[Appellant] wonende te [woonplaats], Spanje (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 april 2008, 06/5873 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 21 mei 2009
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft van verweer gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2009. Voor appellant is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.
1.1. Aan appellant is met ingang van 1 augustus 1992 een uitkering toegekend ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welke per 1 juli 1996 van rechtswege is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW).
1.2. Bij besluit van 13 oktober 2000 heeft de Svb de uitkering van appellant met ingang van 1 januari 1998 herzien. Bij brief van dezelfde datum is aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt om een bedrag van f 31.234,85 aan te veel betaalde uitkering van hem terug te vorderen. Bij besluit van 23 november 2000 heeft de Svb van appellant een bedrag van f 31.234,85 aan te veel betaalde uitkering teruggevorderd. Daarbij is meegedeeld dat de vordering maandelijks zal worden verrekend met de ANW-uitkering. Hangende de bezwaarprocedure heeft de Svb op 15 januari 2001 een nieuw terugvorderings-/invorderingsbesluit genomen, waarbij is bepaald dat een bedrag van f 500,-- (€ 226,89) per maand zal worden verrekend met de nabestaandenuitkering van appellant.
1.3. Bij besluit van 30 december 2004 is het bezwaar van appellant tegen de herzieningsbeslissing van 13 oktober 2000 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de voorgenomen terugvordering is niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaar tegen het terugvorderings-/invorderingsbesluit van 15 januari 2001 is eveneens ongegrond verklaard.
1.4. Bij uitspraak van 8 augustus 2006 (05/762) heeft de rechtbank Amsterdam het beroep tegen het besluit van 30 december 2004 gegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant tot 19 mei 1999 niet aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan. De herziening van de uitkering kan, aldus de rechtbank, in zoverre standhouden. Vanaf 19 mei 1999 heeft appellant wel aan zijn inlichtingenplicht voldaan. Conform het beleid van de Svb dient in dat geval de vraag te worden beantwoord of appellant heeft kunnen begrijpen dat hij tot een te hoog bedrag uitkering ontving. Deze vraag wordt door de rechtbank bevestigend beantwoord. Vervolgens heeft de rechtbank het herzieningsbesluit getoetst aan het door de Svb op grond van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gevoerde beleid. Nu appellant in de periode na 19 mei 1999 wél aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan diende de Svb te motiveren of dit beleid tot een beperking van de herziening diende te leiden. Nu dat niet is gebeurd, lijdt het bestreden besluit aan een motiveringsgebrek. Op die grond heeft de rechtbank dat besluit vernietigd.
1.5. Partijen hebben in deze uitspraak berust.
2.1. Bij brief van 16 augustus 2006 heeft de gemachtigde van appellant zich tot de Svb gewend met het verzoek zo spoedig mogelijk uitvoering te geven aan de uitspraak.
2.2. Bij brief van 11 oktober 2006 heeft de Svb zich gewend tot appellant met het verzoek om inlichtingen te verstrekken omtrent zijn financiële en sociale situatie. Dit in het kader van het onderzoek naar de vraag of herziening van appellants uitkering met volledig terugwerkende kracht tot mei 1999 in de situatie van appellant kennelijk onredelijk is.
2.3. Bij brief van 20 oktober 2006 heeft appellant daarop laten weten dat zijn inkomsten bestaan uit een Nederlandse nabestaandenuitkering van € 102,--, het Nederlandse ouderdomspensioen van € 590,-- en € 500,-- per kwartaal van het pensioenfonds. Hij geeft verder aan dat hij diverse kosten heeft in verband met de (eigen) woning. Het is een heel oud huis dat eigenlijk verbouwd zou moeten worden. Daarvoor ontbreekt het appellant aan de benodigde financiële middelen.
2.4. Bij besluit van 29 november 2006 heeft de Svb het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Met betrekking tot het beleid op grond van artikel 3:4 van de Awb, wordt opgemerkt dat uit de reactie van appellant van 20 oktober 2006 blijkt dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de Svb kan concluderen dat herziening met volledig terugwerkende kracht onevenredig ingrijpend is in het dagelijks leven van appellant.
3.1. In beroep is namens appellant primair aangevoerd dat in strijd met artikel 6:17 van de Awb het verzoek om inlichtingen van 11 oktober 2006 niet is toegezonden aan de gemachtigde van appellant. Ten gronde wordt er op gewezen dat appellant geconfronteerd wordt met een terugvordering van f 31.234,85 (€ 14.173,76), waarvan f 16.175,-- (€ 7.339,89), ziet op de periode vanaf juni 1999. Daaraan wordt toegevoegd dat appellant inmiddels 65 jaar is geworden, zodat zijn inkomsten nog lager zijn. Op basis van de uitspraak van de rechtbank moet als vaststaand worden aangenomen dat appellant, voor de periode hier in geding, geen enkel verwijt treft. De Svb daarentegen treft een ernstig verwijt. De Svb was al sinds 1994 op de hoogte van de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Svb is, ook na ontvangst van het inkomstenformulier van appellant in mei 1999, nog tot oktober 2000 doorgegaan met het uitbetalen van de uitkering naar een te hoog bedrag. Geconcludeerd wordt dat het vasthouden aan de herziening wat betreft de periode vanaf 19 mei 1999 kennelijk onredelijk is.
3.2. In verweer is door de Svb, met betrekking tot de in geschil zijnde periode, opgemerkt dat appellant geen verwijt treft. De Svb daarentegen heeft de melding van appellant in mei 1999 niet adequaat afgehandeld. Naar het oordeel van de Svb kan echter, gezien de reactie van appellant van 20 oktober 2006, niet worden gezegd dat de herziening met volledige terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering onevenredig ingrijpend is in het dagelijks leven van appellant. Met betrekking tot de gestelde schending van artikel 6:17 van de Awb, wordt opgemerkt dat schending van deze bepaling in dit geval niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden. Gesteld noch gebleken is immers dat appellant door de schending van dit voorschrift in zijn belangen is geschaad. Voor zover de rechtbank van oordeel mocht zijn dat schending van genoemde bepaling moet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit wordt verzocht om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
3.3. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe allereerst overwogen dat artikel 6:17 van de Awb, in een situatie als de onderhavige niet van toepassing is, nu het hier niet gaat om een op de zaak betrekking hebbend stuk. De rechtbank acht artikel 2:1 van de Awb wel van toepassing. Nu de Svb geen afschrift van de brief van 13 oktober 2006 aan de gemachtigde heeft verzonden, acht de rechtbank artikel 2:1 van de Awb geschonden. Volgens de rechtbank is appellant door die schending echter niet zodanig in zijn belangen geschaad dat dit tot vernietiging van het bestreden besluit dient te leiden.Ten gronde merkt de rechtbank op dat het gaat om een terugvordering in de periode in geding van ruim € 7.000,-- over een tijdvak van ongeveer achttien maanden. Uit de brief van appellant van 20 oktober 2006 valt weliswaar op te maken dat appellant het niet gemakkelijk heeft, echter niet blijkt dat de terugvordering - ondanks de hoogte ervan - in appellants geval onevenredig ingrijpend is in zijn dagelijks leven.
4.1. In hoger beroep is namens appellant primair aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het betreden besluit niet heeft vernietigd wegens strijd met artikel 6:17 van de Awb. Verwezen wordt naar de Memorie van Toelichting bij deze bepaling waaruit blijkt dat het begrip ‘stukken’ ruim moet worden opgevat. Daaronder vallen ook oproepingen van en vraagstellingen aan deskundigen. Dat geldt dan ook voor vraagstellingen in persoon. Betoogd wordt dat appellant door de schending van artikel 6:17 van de Awb wel degelijk in zijn belangen is geschaad. Ten gronde wordt betoogd dat de herziening (ook) vanaf 19 mei 1999 wel degelijk ingrijpend is geweest in het dagelijks leven van appellant. De situatie heeft financieel en geestelijk leed veroorzaakt.
4.2. In verweer heeft de Svb in grote lijnen de oordelen van de rechtbank onderschreven.
5.1. De Raad oordeelt als volgt.
5.2. De Raad stelt voorop dat het geschil tussen partijen betrekking heeft op de herziening met terugwerkende kracht vanaf 19 mei 1999 van de ANW-uitkering van appellant, meer in het bijzonder of de Svb, gezien haar beleid op grond van artikel 3:4 van de Awb, voor die periode geheel of gedeeltelijk van herziening had moeten afzien. In het verlengde van de herziening is ook de terugvordering en de invordering in geschil.
5.3. De Raad zal eerst ingaan op de grief van appellant dat artikel 6:17 van de Awb door de Svb is geschonden en dat die schending tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit dient te leiden. De Raad is met appellant van oordeel dat het verzoek om inlichtingen van 13 oktober 2006, op grond van artikel 6:17 van de Awb, (mede) aan de, bekende, gemachtigde van appellant toegestuurd had moeten worden. Er is derhalve sprake van een schending van deze bepaling. De Raad kan en zal in het midden laten of die schending in het onderhavige geval tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, en het bestreden besluit, dient te leiden, nu, zoals hierna zal blijken, die uitspraak en dat besluit, op inhoudelijke gronden niet in stand kunnen blijven.
5.4. Ten gronde stelt de Raad voorop dat uit de beleidsregels van de Svb blijkt dat met toepassing van artikel 3:4 van de Awb geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Bij de beoordeling of er sprake is van kennelijke onredelijkheid hecht de Svb belang aan:
- de mate waarin de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin aan de Svb een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin herziening met volledige terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijks leven van belanghebbende.
5.5. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant wat betreft de hier in geding zijnde periode geen enkel verwijt treft. Verder heeft de Svb erkend dat haar het verwijt treft niet, althans niet adequaat, op de door appellant verstrekte inlichtingen te hebben gereageerd. Daardoor is de uitkering gedurende zo’n achttien maanden ten onrechte ongekort aan appellant uitbetaald, waardoor de vordering van de Svb op appellant onnodig hoog is opgelopen. De Raad stelt verder vast dat een herziening met terugwerkende kracht over een tijdvak van achttien maanden, leidend tot een terugvordering van meer dan € 7.000,--, reeds in het algemeen daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijks leven van appellant, nu uit het onderzoek naar zijn aflossingscapaciteit is gebleken dat zijn inkomsten beperkt zijn. Het feit dat de Svb met deze omstandigheid rekening houdt bij de invordering van de te veel betaalde toeslag, laat onverlet dat voornoemd bedrag juist ook in het dagelijks leven van appellant daadwerkelijk ingrijpend is te achten (vgl. CRvB 7 juli 2007, LJN BB4762).
5.6. De Raad concludeert dat het hoger beroep slaagt. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak van de Raad overwogene. Daarbij gaat het, gezien de hiervoor beschreven omvang van het geding, om de herziening van de ANW-uitkering en, in het verlengde daarvan, het terugvorderingsbesluit.
5.7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb, de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit voor zover aangevochten;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,--, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht van
€ 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en
H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar, uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2009.
(get.) M.M. van der Kade.