[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 oktober 2007, 06/4958 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 mei 2009
Namens appellante heeft mr. A. Heijink, werkzaam bij de Reformatorisch Maatschappelijke Unie Werknemers te Veenendaal, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 30 maart 2009 heeft appellante nadere medische stukken ingezonden, waarop van de zijde van het Uwv is gereageerd met een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts J.C. Kokenberg van 6 april 2009.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2009. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Heijink. Het Uwv was vertegenwoordigd door
J.C. Geldof.
1.1. Appellante was gedurende 32 uur per week werkzaam als kraamverzorgster toen zij op 9 januari 2004 uitviel met rug- en beenklachten.
1.2. Bij besluit van 3 april 2006 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen onder de overweging dat appellante per einde wachttijd (6 januari 2006) minder dan 35% arbeidsongeschikt was. In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat niet of onvoldoende rekening is gehouden met de diverse beperkingen waarmee zij te maken heeft en dat dientengevolge de haar geduide functies niet als passend zijn te beschouwen. Tevens heeft zij aangegeven dat zij mogelijk een zogenoemde “medische afzakker” is, nu zij al in 1997 veel te maken had met ziekenhuisbezoek en zij om die reden in dat jaar haar full-time dienstverband heeft teruggebracht tot een dienstverband van 32 uur per week.
1.3. Bezwaarverzekeringsarts R.M.E. Blanker was in de rapportage van 12 oktober 2006 van mening dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) diende te worden gewijzigd in verband met het ten onrechte niet erin verwerken van beperkingen in verband met allergieën. Met betrekking tot appellantes claim dat zij moet worden aangemerkt als een medische afzakker concludeerde Blanker dat het niet aannemelijk is dat er in 1997 een medische noodzaak bestond om minder te gaan werken omdat de ten tijde van de onderhavige beoordeling bestaande rugproblematiek in 1997 niet aan de orde was. Destijds waren er al wel allergieën maar appellante had daar al haar hele leven last van en had daarmee langere tijd meer dan 32 uur kunnen werken. Voorts is het niet op advies van een arts geweest dat appellante minder ging werken, maar is het voortgekomen uit overleg tussen appellante en haar leidinggevende, aldus Blanker.
1.4. Na vergelijking van de geduide functies met de aangepaste FML door bezwaararbeidsdeskundige P. de Zeeuw heeft het Uwv bij besluit van 9 november 2006 het bezwaar tegen het besluit van 3 april 2006 ongegrond verklaard.
1.5. Hangende het tegen het besluit van 9 november 2006 bij de rechtbank ingestelde beroep heeft het Uwv bij besluit van 18 juni 2007 het bezwaar tegen het besluit van 3 april 2006 gegrond verklaard en vastgesteld dat voor appellante met ingang van 6 januari 2006 een recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet WIA. Het Uwv heeft daartoe besloten omdat de bezwaararbeidsdeskundige J.W. van Zijl – nadat de bezwaarverzekeringsarts V.K. Ramautar had vastgesteld dat beperkingen in de FML moesten worden aangescherpt – concludeerde dat de eerder aan appellante geduide functies dienden te vervallen en er geen functies konden worden bijgeduid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank toepassing gegeven aan de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 9 november 2006 is niet-ontvankelijk en het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 18 juni 2007 is ongegrond verklaard, een en ander met aanvullende beslissingen over de vergoeding van het griffierecht en proceskosten. Met betrekking tot het besluit van 18 juni 2007 heeft de rechtbank overwogen dat appellantes grief omtrent de voor haar vastgestelde beperkingen inhoudelijk niet aan de orde komt, omdat appellante zich kan verenigen met de vaststelling van haar arbeidsongeschiktheid op een percentage van 80 tot 100 en daarmee materieel heeft gekregen wat zij beoogde. Voorts heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de motivering van de bezwaarverzekeringsarts in diens rapportage van 12 oktober 2006, overwogen het niet aannemelijk te achten dat appellante is te beschouwen als een medische afzakker. De rechtbank heeft er daarbij nog op gewezen dat appellante ook ter zitting nog heeft aangegeven dat de vermindering van de arbeidsuren destijds is geschied op instigatie van haarzelf en niet op medisch advies.
3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij een medische afzakker is en dat haar urenvermindering in 1997 op medische gronden heeft plaatsgevonden.
4.1. De Raad stelt voorop dat in hoger beroep slechts aan de orde is het oordeel van de rechtbank over de vraag of appellante na het einde van de wachttijd met ingang van 6 januari 2006 al dan niet dient te worden beschouwd als een medische afzakker.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet kan worden aangemerkt als een medische afzakker en dat het Uwv de maatmanomvang terecht heeft bepaald op 32 uur per week. Noch uit de in eerste aanleg door appellante ingediende stukken, noch uit de door haar in hoger beroep ingediende stukken valt af te leiden dat de urenvermindering in 1997 heeft plaatsgevonden na overleg met of op advies van de haar behandelend artsen of de bedrijfsarts. Diverse overgelegde stukken hebben betrekking op een eerdere ziekteperiode van appellante in 2002/2003, maar toen werkte appellante al 32 uur, zodat hieruit niets is af te leiden omtrent de noodzaak in 1997 om minder te gaan werken. Ook de door appellante overgelegde brief van de allergoloog dr. H. de Groot van 12 januari 2007 vermeldt niets over de gezondheidstoestand van appellante in 1997, terwijl de allergoloog R. Gerth van Wijk in de brief van 22 juli 1987 vermeldt dat appellant al circa 7 jaar last heeft van een meest waterige rhinopathie en sinds 1984 van conjuctivitis en astma-aanvallen, hetgeen eerder een onderbouwing is van het standpunt van het Uwv dat appellante met haar allergieklachten langere tijd (fulltime) heeft kunnen werken. Uit de overige brieven van de behandelend allergologen valt weliswaar af te leiden dat appellante veel last had van haar luchtwegen, maar niet dat deze artsen appellante adviseerden minder te gaan werken of dat met haar bespraken als mogelijke optie. Ter zitting heeft appellante nogmaals gewezen op het door haar tijdens de rechtbankprocedure overgelegde verslag van een functioneringsgesprek waarin zij heeft aangegeven dat zij mede in verband met haar gezondheid graag 3 in plaats van 4 wijken wil in het weekeinde. Ook uit dit – overigens ongedateerde, maar gelet op de genoemde data van het vorige gesprek en het geplande volgende gesprek vermoedelijk uit ongeveer 1992 daterend – verslag kan de Raad niet afleiden dat een medische noodzaak bestond voor de 5 jaar later in overleg tussen appellante en haar leidinggevende doorgevoerde urenvermindering. Niet alleen ziet dit verslag op een ander moment, maar tevens blijkt uit het verslag dat de wens om minder wijken te doen in het weekend ook te maken had met ervaren tijdgebrek in de te verlenen zorg en dat ook collega’s van appellante tegen dit probleem aanliepen. De Raad kan derhalve aan dit verslag niet de waarde toekennen die appellante daaraan toegekend wil zien.
4.3. Uit hetgeen is overwogen in 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het besluit van 18 juni 2007 ongegrond is verklaard, dient te worden bevestigd.
4.4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2009.
(get.) T.J. van der Torn.