ECLI:NL:CRVB:2009:BI7426

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3832 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van functieduiding en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die een WAO-uitkering heeft aangevraagd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 mei 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De rechtbank had eerder de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de WAO-uitkering van de appellant te weigeren, bevestigd. De appellant was eerder arbeidsongeschikt verklaard, maar het Uwv had vastgesteld dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid op basis van functieduiding minder dan 15% was, wat leidde tot de intrekking van zijn uitkering. De Raad overwoog dat de medische beoordeling door het Uwv voldoende onderbouwd was en dat er geen objectieve medische gegevens waren die de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van de appellant in twijfel trokken. De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij in een ongelijkwaardige procespositie verkeerde ten opzichte van het Uwv, en dat hij zelf een deskundige had kunnen inschakelen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit in rechte stand kon houden. Er waren geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/3832 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 20 juni 2007, 05/1857 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Rijnsburger, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 3 april 2009 heeft de gemachtigde van appellant de gronden van het hoger beroep nader aangevuld en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2009. Namens appellant is verschenen mr. Rijnsburger. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. F.H.M.A. Swarts.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende in de aangevallen uitspraak - waarin appellant als eiser en het Uwv als verweerder zijn aangeduid - opgenomen weergave van de in dit geding aan de orde zijnde feiten en omstandigheden:
“Eiser is laatstelijk voor 37,5 uur per week als productiemedewerker werkzaam geweest in dienst van [naam bedrijf] te [vestigingsplaats]. Op 12 januari 2001 is eiser wegens vermoeidheids- en pijnklachten uitgevallen van zijn werk.
Verweerder heeft aan eiser per einde wachttijd geen arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend omdat op basis van functieduiding de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser is berekend op minder dan 15%.
Op 2 februari 2004 heeft eiser zich vanuit de Werkloosheidswet met soortgelijke klachten ziek gemeld. Per 1 maart 2004 heeft verweerder aan eiser een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Overwogen is daarbij dat eiser voor zijn klachten dagbehandeling krijgt zodat hij om die reden geen duurzaam benutbare mogelijkheden voor arbeid heeft.
Bij besluit van 15 maart 2005 heeft verweerder eiser meegedeeld dat zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering per 1 juni 2005 wordt ingetrokken omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedraagt. Verweerder heeft dit besluit gebaseerd op een rapport van de verzekeringsarts J.G. Hensen, met bijbehorende Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), gedateerd 17 januari 2005, en op een rapport van de arbeidsdeskundige S. van Haring van 23 februari 2005. Op basis van functieduiding is de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 1 juni 2005 berekend op 7,91%. Hiertegen heeft eiser op 21 maart 2005 bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dat bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op een rapport van de bezwaarverzekeringsarts L.J. Zwemer van 12 september 2005, waarin deze de bevindingen van de verzekeringsarts Hensen onderschrijft, en op een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige J. Langius van 11 augustus 2005, waarin deze aan de hand van een nieuwe CBBS-uitdraai de geschiktheid van de primair aan eiser geduide functies heeft onderschreven. Daarbij is eisers mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 2,86%.”
2.1. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de beschikbare medische gegevens geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de in de FML, in verband met appellants persisterende pijnstoornis, opgenomen beperkingen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de medische beoordeling op een deugdelijk onderzoek berust, waarbij onder meer informatie vanuit de behandelende sector is betrokken. Het is de rechtbank niet kunnen blijken dat die informatie door de verzekeringsartsen verkeerd is gewogen. Die artsen zijn ervan uitgegaan dat de medische situatie van appellant ten opzichte van de eerdere beoordeling op 14 april 2004 nagenoeg ongewijzigd is, met dit verschil dat appellant geen dagbehandeling meer ondergaat.
2.2. Voorts heeft de rechtbank laten wegen dat geen objectieve medische gegevens zijn ingebracht op grond waarvan aan de juistheid van de vastgelegde belastbaarheid zou moeten worden getwijfeld of op grond waarvan geconcludeerd zou moeten worden tot verdergaande of andersluidende beperkingen. In dit verband heeft de rechtbank nog overwogen dat namens appellant weliswaar is gesteld dat verkrijging van gegevens van de behandelende GZ-psycholoog niet mogelijk is gebleken, maar dat niet valt in te zien waarom appellant niet een andere deskundige had kunnen raadplegen, zodat reeds om die reden de verwijzing door appellants gemachtigde naar artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geen doel treft.
2.3. De rechtbank heeft zich voorts kunnen stellen achter de bij de schatting als voor appellant passende arbeidsmogelijkheden in aanmerking genomen functies. Naar het oordeel van de rechtbank is door de bezwaararbeidsdeskundige toereikend gemotiveerd waarom die functies, ondanks daarbij voorkomende markeringen, voor appellant medisch geschikt zijn te achten. De rechtbank heeft de functies ook overigens, wat betreft aspecten als ervaring en opleiding, als voor appellant geschikt beoordeeld.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep - andermaal - gewezen op inconsistenties in de medische beoordeling ten opzichte van in het verleden plaatsgevonden hebbende medische beoordelingen. Appellant houdt voorts staande vanwege zijn pijnstoornis ernstiger beperkt te zijn dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Onder meer is door die artsen ten onrechte ervan uitgegaan dat hij nog in staat zou zijn gedurende gehele dagen te werken. Mede in het licht van zijn bezwaren tegen de medische beoordeling, handhaaft appellant eveneens zijn opvatting dat de in aanmerking genomen functies voor hem medisch niet haalbaar zijn. Voor zover het gaat om technische functies, wijst appellant erop dat hij geen ervaring met dergelijke functies en geen technische achtergrond heeft, noch affiniteit met dergelijk werk.
4.2. Ook heeft appellant bezwaren van algemene aard tegen het gebruik van het Claimbeoordelings- en borgingssysteem (CBBS). Die bezwaren zien zowel op de gestelde ongemotiveerde wijziging door de arbeidsdeskundige van zogeheten
M-markeringen in G-markeringen als op de geautomatiseerde vergelijking door het CBBS-systeem, welke naar de opvatting van appellant naar zijn aard ongenuanceerd is en voorts op onderdelen, in het bijzonder waar sprake is van zogeheten bijzondere belastingen, gebrekkig.
4.3. Daarnaast heeft appellant ter zitting van de Raad naar voren doen brengen dat de arts die appellant in de primaire fase heeft onderzocht ten tijde van belang geen geregistreerd verzekeringsarts was, welk gebrek naderhand niet is hersteld.
5.1. De Raad overweegt in de eerste plaats dat de ter zitting namens appellant naar voren gebrachte grief inzake het aan de primaire medische beoordeling klevende gebrek, als onder 4.3 weergegeven, als tardief valt aan te merken, met als gevolg dat de beginselen van een goede procesorde zich verzetten tegen beoordeling daarvan. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat niet valt in te zien dat deze grief, waarvan de juistheid niet zonder nader onderzoek kan worden beoordeeld, niet in een eerder stadium naar voren had kunnen worden gebracht, bijvoorbeeld in het op 3 april 2009 ingediende aanvullende beroepschrift. In dit verband merkt de Raad op dat in de rapportage van 17 januari 2005, dat al in de bezwaarprocedure aan appellant beschikbaar werd gesteld, de rapporterend arts expliciet wordt aangeduid als “J.G. Hensen, arts”, hetgeen erop duidt dat mogelijkerwijs sprake is van een (nog) niet als verzekeringsarts geregistreerd arts.
5.2. Naar aanleiding van hetgeen namens appellant voor het overige is aangevoerd inzake de medische grondslag van het bestreden besluit en onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, overweegt de Raad in de eerste plaats dat het in dit geding niet zozeer gaat om de vraag of de somatoforme pijnstoornis van appellant tot het aannemen van op ziekte of gebrek terug te voeren beperkingen dient te leiden - immers bij de medische beoordeling door het Uwv is ervan uitgegaan dat op zich sprake is van zodanige beperkingen - maar gaat het veeleer om de vraag of met de in aanmerking genomen beperkingen de belastbaarheid van appellant juist is gewaardeerd.
5.3. Die vraag beantwoordt de Raad in navolging van de rechtbank in bevestigende zin. De Raad kan zich geheel verenigen met de overwegingen en het oordeel van de rechtbank. De Raad voegt daaraan nog toe dat appellant ook in hoger beroep niet erin is geslaagd zijn eigen opvatting aan de hand van toereikende medische gegevens te onderbouwen. Ook uit de bij het aanvullend beroepschrift van 3 april 2009 als bijlagen meegezonden stukken kan niet blijken dat appellant ten tijde hier van belang - op 1 juni 2005 - anderszins of meer beperkt was dan vanwege het Uwv is aangenomen. Dit geldt ook voor de namens appellant met nadruk bepleite urenbeperking.
5.4. Naar aanleiding van hetgeen namens appellant naar voren is gebracht inzake eerdere medische beoordelingen, wijst de Raad erop dat het hier gaat om de vraag of de beperkingen van appellant op de in geding zijnde datum 1 juni 2005 juist zijn gewaardeerd, hetgeen blijkens de hiervoor onder 5.3 gegeven overwegingen het geval is. De Raad voegt daar nog aan toe dat, zoals ter zitting van de zijde van het Uwv is opgemerkt, een bepalend verschil met de beoordeling in 2004 wordt gevormd door de omstandigheid dat appellant vanaf februari 2004 gedurende een jaar een intensieve dagbehandeling heeft gevolgd, in verband waarmee hij toen op medische gronden volledig arbeidsongeschikt is geacht.
5.5. Wat betreft de in hoger beroep ook gehandhaafde stelling van appellant dat hij, als gevolg van het niet (op gemakkelijke wijze) kunnen verkrijgen van een medische onderbouwing voor zijn standpunt vanuit de behandelende sector dan wel door middel van een expertise door een onafhankelijk arts, ten opzichte van het Uwv in een ongelijkwaardige procespositie verkeert, hetgeen strijd oplevert met artikel 6 van het EVRM, verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen. De Raad voegt daaraan toe dat appellant niet aan de hand van enig concreet gegeven aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen arts bereid heeft kunnen vinden omtrent hem verslag uit te brengen. Voor zover financiële aspecten hierbij voor appellant een belemmering zouden vormen, wijst de Raad erop dat appellant, indien het bestreden besluit in rechte geen stand blijkt te kunnen houden, de aan een dergelijk expertiserapport verbonden kosten vergoed kan krijgen in een ten laste van het Uwv uit te spreken proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ook deze grief slaagt mitsdien niet.
5.6. Met betrekking tot appellants grieven van algemene aard tegen het gebruik van het CBBS als ondersteunend systeem bij arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen, verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 9 november 2004 (LJN AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722), 12 oktober 2006 (LJN AY9971), 23 februari 2007 (LJN AZ9153), 1 februari 2008 (LJN BC3237) en 22 februari 2008 (LJN BC4826). Uit deze uitspraken, in onderling verband beschouwd, komt naar voren dat de Raad het CBBS, zoals dat systeem na de uitspraken van 9 november 2004 is aangepast, aanvaardbaar acht als ondersteunend systeem bij schattingen. Van de zijde van appellant zijn geen nieuwe, nog niet door de Raad beoordeelde, aspecten naar voren gebracht die aanleiding zouden kunnen geven tot een ander oordeel. Ook deze grieven slagen derhalve niet.
5.7. Voorts is De Raad van oordeel dat de passendheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies toereikend is onderbouwd. De bezwaararbeidsdeskundige is in verschillende rapporten uitvoerig ingegaan op de van de zijde van appellant naar voren gebrachte bezwaren. Tevens zijn alle relevante markeringen, inclusief de zogeheten G-markeringen, van een adequate toelichting voorzien. Gelet op de opleiding en het arbeidsverleden van appellant moeten de functies ook overigens, wat betreft gestelde opleidingseisen en gevraagde ervaring, als voor appellant geschikt worden bestempeld.
5.8. Wat betreft, ten slotte, het door appellant gestelde ontbreken van affiniteit met technisch werk, merkt de Raad op dat, voor zover appellant hiermee beoogt uit te drukken dat zijn persoonlijke voorkeur niet uitgaat naar technisch werk, met een dergelijke persoonlijke voorkeur geen rekening kan worden gehouden. Voor zover appellant beoogt te stellen dat hij niet over de kwalificaties beschikt die nodig zijn om dergelijke arbeid te verrichten, faalt die stelling reeds bij gebreke aan een toereikende onderbouwing.
6. De Raad komt tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, dient derhalve te worden bevestigd.
Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en M. Greebe als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2009.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.J. van der Torn.
JL