07/6639 WWB + 07/6640 WWB
[Appellant], (hierna: appellant), en [Appellante], (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 24 oktober 2007, 07/843 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 mei 2009
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Namens appellanten heeft mr. E.H.C.K. Reijans, advocaat te Echt, de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2009, waar appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Reijans. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen bijstand naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 29 juni 2005 heeft het College appellant een tijdelijke ontheffing verleend van alle uit artikel 9, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) voortvloeiende verplichtingen. Bij datzelfde besluit heeft het College appellante een tijdelijke ontheffing verleend van de verplichting om algemeen geaccepteerd werk in dienstbetrekking te vinden en om algemeen geaccepteerd werk aan te nemen, indien dat wordt aangeboden, onder handhaving van de overige uit artikel 9, eerste lid, van de WWB voortvloeiende verplichtingen.
1.2. Op 14 november 2005 heeft een arts-adviseur werkzaam bij de GGD Regio Noord- en Midden-Limburg in opdracht van het College een rapportage opgesteld over appellant. De arts heeft appellant op het spreekuur van 19 augustus 2005 gezien. In de rapportage is onder meer het volgende opgenomen:
“Gegevens onderzoek
Dossier: geen eerdere gegevens beschikbaar
Anamnese: De anamnese verloopt moeizaam. Er is sprake van een wat agressief geladen sfeer. Betrokkene verwijst naar alle informatie die overal over hem bekend is. […] Ik kom met hem niet verder en besluit maar eerst informatie op te vragen bij AMW en Riagg […].
Dagverhaal: is niet gelukt
Onderzoek: niet verricht
Stoornis
Bij betrokkene is sprake van een psychosociale problematiek.
[…]
Informatie uit de behandelende sector:
Is niet beschikbaar ondanks vele tijdrovende schriftelijke en telefonische pogingen. […]
Mate van arbeidsgeschiktheid:
Ik kan niet tot een verantwoorde uitspraak komen, gezien het ontbreken van informatie en de beperkte coöperatie(mogelijkheden?) van betrokkene.”
1.3. Op 21 november 2006 heeft dezelfde arts-adviseur van de GGD in opdracht van het College opnieuw een rapportage opgesteld over appellant. De arts heeft appellant op het spreekuur van 10 oktober 2006 gezien. In de rapportage is onder meer het volgende opgenomen:
“Gegevens uit onderzoek
Dossier: uit beoordeling van vorig jaar blijkt hoe moeilijk informatie van dhr. zelf te verkrijgen is alsmede van behandelaars.
Anamnese: deze verloopt wederom moeizaam. […]
Dagverhaal: Dhr. is moeilijk in het contact; […] Dhr. zegt opnieuw niet te weten wat hij moet komen doen; […] Motivatie om aan het arbeidsproces deel te nemen lijkt er niet te zijn. Er wordt wel aangegeven dat er relatieproblemen zijn al zolang als ze samenwonen.
Onderzoek: niet verricht
Stoornis
Bij betrokkene is sprake van gedragsmatige/psychische problemen.
[…]
Mate van arbeidsgeschiktheid
Er zijn geen redenen om dhr. arbeidsongeschikt te verklaren. Er is sprake van langdurige gezins- en relatieproblematiek. Dit is op zich echter geen reden tot arbeidsongeschiktheid.”
1.4. Bij besluit van 1 december 2006 heeft het College de tijdelijke ontheffing beëindigd door te bepalen dat de uit artikel 9, eerste lid, van de WWB voortvloeiende verplichtingen aan appellanten worden opgelegd.
1.5. Bij besluit van 3 mei 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 1 december 2006 ongegrond verklaard met dien verstande dat appellanten voor de duur van de eerste fase van het traject sociale activering worden ontheven van de verplichting algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Het College heeft daarbij van belang geacht dat appellanten arbeidsgeschikt zijn verklaard door de GGD.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 mei 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer overwogen geen grond te zien voor het oordeel dat de GGD in het kader van de advisering ten aanzien van appellanten onzorgvuldig te werk is gegaan of dat de medische adviezen onjuist zijn.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij hebben opnieuw de zorgvuldigheid van het tot stand komen en het gebruik van het GGD-advies bestreden.
3.1. Appellant heeft een beroep gedaan op een ten behoeve van het College vervaardigd verslag van een uitgebreid psychologisch onderzoek van 30 juni 2008. In de samenvatting en het advies, waarmee dit verslag afsluit, schrijft psycholoog Beugels:
“Beschouwing:
Betrokkene heeft een zwaar belast verleden met meerdere trauma’s. Cliënt is vanaf jonge leeftijd bekend met psychiatrische klachten, gedragsproblemen en psychosociale problemen. Cliënt laat een kwetsbaar persoonlijkheidsprofiel zien met instabiliteit in zelfbeleving, interpersoonlijke relaties en stemmingsleven. Het klachtenbeeld wordt momenteel gedomineerd door een langdurig aanwezige (chronische) depressieve stoornis. Dit zorgt voor beperkingen in het dagelijks functioneren (zowel persoonlijk als sociaal). Er zijn meerdere psychosociale stressfactoren aanwezig die het functioneren verder bemoeilijken.
Arbeidsgeschiktheid:
Cliënt wordt niet in staat geacht om reguliere arbeid te verrichten als gevolg van een ziekte/gebrek. Geadviseerd wordt om betrokkene 12 maanden vrijstelling te geven voor arbeidsverplichtingen.”
3.2. Appellant heeft een eveneens voor het College bestemd resultaat van sociaal medisch onderzoek van 21 augustus 2008 overgelegd in hoger beroep. De conclusie van dit onderzoek door een bedrijfsarts luidt: “Cliënt is blijvend ongeschikt voor reguliere arbeid. Er bestaan mogelijkheden tot het volgen van een traject, binnen de beperkingen geschetst door psycholoog Beugels.”
3.3. Verder heeft hij overgelegd een rapport van bevindingen van 3 juli 2008 van een rechercheur, die in 1996 betrokken was bij de aangifte van appellant in een incestzaak. Daarin staat onder meer geschreven: “Uit dit onderzoek kwam onder andere naar voren dat uw broer en andere personen u gedurende uw jonge jeugdjaren ernstig seksueel misbruikt hadden. […] Dit onderzoek heeft uiteindelijk geleid tot veroordelingen van vele jaren van de daders.”
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ten aanzien van appellant.
4.1.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de WWB is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik gemaakt wordt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen en deze te aanvaarden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 25, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
b. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.1.2. Artikel 9, tweede lid, van de WWB biedt het college de mogelijkheid om in individuele gevallen tijdelijk ontheffing te verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.1.3. Het College heeft de tijdelijke ontheffing van deze verplichtingen beëindigd op de grond dat appellant arbeidsgeschikt was. Het College is tot deze conclusie gekomen op basis van het sociaal medisch advies van de arts-adviseur van de GGD van 21 november 2006.
4.1.4. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen dient het bestuursorgaan dat met besluitvorming is belast, in de eerste plaats ervoor zorg te dragen dat een zorgvuldig onderzoek wordt ingesteld naar de feiten en omstandigheden die voor het te nemen besluit de grondslag vormen. Indien, zoals in dit geval, voor het vaststellen van die feiten mede gebruik wordt gemaakt van deskundigheid waarover het bestuursorgaan niet zelf beschikt, kan het zich laten adviseren door daartoe in te schakelen deskundigen. Het ligt dan echter op de weg van het bestuursorgaan dat van het advies gebruik maakt, zich ervan te vergewissen dat dit advies voldoet aan de eisen die uit een oogpunt van zorgvuldigheid aan de besluitvorming zelf moeten worden gesteld.
4.1.5. De Raad is met appellant van oordeel dat het College het advies van de arts-adviseur van de GGD van 21 november 2006 niet zonder nader onderzoek of nadere motivering aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. In het eerdere advies van de arts-adviseur van de GGD van 14 november 2005 had deze onderkend dat er psychosociale problemen waren en dat de beperkte medewerking van appellant aan dat onderzoek mogelijk geen gevolg was van onwil, maar van onvermogen. Het College had na kennisneming van deze adviezen de tijdelijke ontheffing niet mogen beëindigen zonder een nadere en uitgebreidere psychologische advisering te vragen. De Raad acht hierbij van belang dat de moeilijkheden die de arts-adviseur in november 2006 had ondervonden bij het komen tot een volledig inzicht in de psychosociale problematiek van appellant, mede leken te zijn veroorzaakt door die problematiek.
4.1.6. Het besluit van 3 mei 2007 berust daarom niet op een zorgvuldig onderzoek van de relevante feiten en ontbeert een draagkrachtige motivering. Het komt daarom voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellant gegrond verklaren en het besluit van 3 mei 2007, voor zover genomen ten aanzien van appellant, vernietigen.
4.1.7. De Raad zal, gelet op hetgeen onder 4.1.6 is overwogen en hetgeen in hoger beroep is gebleken, ter finale beslechting van het geschil nagaan of op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak kan worden voorzien. Gelet op het verslag van psycholoog Beugels en de overige door appellant in hoger beroep overgelegde stukken acht de Raad het genoegzaam aannemelijk geworden dat appellant ten tijde in geding en nadien verkeerde in een psychosociale situatie vergelijkbaar met die de psycholoog heeft aangetroffen ten tijde van zijn onderzoek. Die situatie bood geen grondslag voor het college om de tijdelijke ontheffing met ingang van 1 december 2006 te beëindigen. Gelet hierop zal de Raad het bezwaar van appellant gegrond verklaren en het besluit van 1 december 2006, voor zover ten aanzien van hem genomen, herroepen. Dit heeft tot gevolg dat de bij besluit van 29 juni 2005 verleende tijdelijke ontheffing van arbeidsverplichtingen van appellant blijft voortduren.
4.2. Ten aanzien van appellante.
4.2.1. Het College heeft geen besluiten genomen tot verlaging van aan appellante verleende bijstand op de voet van artikel 18, tweede lid, van de WWB wegens schending van de verplichtingen, waarvan appellante door het besluit van 3 mei 2007 niet langer ontheven was. Bij besluit van 3 februari 2009 heeft het College met toepassing van artikel 9, tweede lid, van de WWB appellante opnieuw tijdelijk ontheffing verleend van de verplichtingen naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden.
4.2.2. Appellante heeft ter zitting meegedeeld niet meer een tot haar persoon te herleiden belang te hebben bij een beoordeling ten gronde van het besluit van 3 mei 2007. Nu dat belang ook niet is gelegen in een verzoek om schadevergoeding, is geen procesbelang meer aanwezig. Het hoger beroep van appellante zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk.
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op appellant;
Verklaart het beroep van appellant gegrond;
Vernietigt het besluit van 3 mei 2007, voor zover dat betrekking heeft op appellant;
Herroept het besluit van 1 december 2006, voor zover dat betrekking heeft op appellant;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Echt-Susteren;
Bepaalt dat de gemeente Echt-Susteren aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.C.F. Talman en O.L.H.W.I. Korte als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.