[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 maart 2008, 06/6028 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 mei 2009
Namens appellant heeft mr. H. Loth, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2009. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 22 augustus 2003 een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK). Het College heeft aan appellant in afwachting van een beslissing op die aanvraag vanaf die datum bijstand verleend in de vorm van geldlening naar de hoogte van de uitkering op grond van de WIK. De bijstand zou worden verrekend met de eventueel toe te kennen WIK-uitkering.
1.2. Het College heeft op 13 januari 2004 de aanvraag om een WIK-uitkering afgewezen. Op diezelfde datum heeft het College de bijstand, die in afwachting van de beslissing op de WIK-aanvraag werd verleend, met ingang van 1 februari 2004 beëindigd. Daarbij heeft het College het volgende aan appellant meegedeeld:
“U ontving bijstand ter hoogte van een WIK-uitkering in de vorm van een geldlening over de periode van 22 augustus 2003 tot 1 februari 2004. Nu u alle medewerking heeft verleend aan de afhandeling van uw WIK-aanvraag, kunnen wij de verstrekte bijstand in de vorm van geldlening omzetten in een bedrag om niet. U dient nog wel de gegevens over uw inkomsten over de periode van augustus 2003 tot en met februari 2004 te verstrekken. Dat doet (de Raad leest: u) door het bijgaande “inlichtingenformulier inkomsten” volledig in te vullen en samen met een kopie van de bewijsstukken binnen twee weken na dagtekening te retourneren. Indien u dit nalaat, zal de in de vorm van een lening verstrekte uitkering, volledig van u worden teruggevorderd.”
1.3. Appellant heeft het inlichtingenformulier ondertekend op 28 januari 2004 en daarop aangegeven in de relevante periode geen inkomsten te hebben genoten. Hij heeft daarbij kopieën van afschriften van bankrekeningen gevoegd.
1.4. Bij besluit van 10 februari 2004 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 22 augustus 2003 tot en met 31 januari 2004 ingetrokken op de grond dat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan. Bij dat besluit heeft het College tevens een bedrag van € 4.013,26 als ten onrechte verleende bijstand van appellant teruggevorderd.
1.5. Tegen deze beslissing heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij aangetekende brief van 7 januari 2005 heeft het College aanvullende informatie gevraagd van appellant aangaande drie bankrekeningen. Gevraagd werd om afschriften die betrekking hebben op de maand januari 2004. Appellant heeft de gevraagde afschriften niet aan het College verstrekt.
1.6. Bij besluit van 10 februari 2005 heeft het College het besluit van 10 februari 2004 gehandhaafd op de grond dat wegens het niet reageren op de brief van 7 januari 2005 het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.7. Bij uitspraak van 1 september 2006 heeft de rechtbank het besluit van 10 februari 2005 vernietigd omdat dat besluit op een onjuiste bevoegdheidsgrondslag berust. De rechtbank zag geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van 10 februari 2005 in stand te laten, omdat niet gebleken was dat het College met betrekking tot de uitgeoefende bevoegdheden een belangenafweging had gemaakt.
1.8. Bij een nieuw besluit op bezwaar van 14 november 2006 heeft het College opnieuw het besluit van 10 februari 2004 gehandhaafd op de grond dat wegens het niet verstrekken van de bij de brief van 7 januari 2005 gevraagde gegevens het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 14 november 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het College desgevraagd verklaard dat niet langer het standpunt wordt gehandhaafd dat als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de maanden augustus 2003 tot en met december 2003 niet kan worden vastgesteld. Gelet op de thans beschikbare gegevens is het College naar het oordeel van de Raad niet bevoegd.
4.2. Ten aanzien van de intrekking van de bijstand over de maand januari 2004 overweegt de Raad als volgt. De Raad is met het College en de rechtbank van oordeel dat appellant door de bij de brief van 7 januari 2005 gevraagde bankafschriften niet aan het College over te leggen de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het gaat hier immers om gegevens waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van belang kunnen zijn voor het recht op bijstand. Nu appellant ook nadien de gevraagde bankafschriften niet heeft overgelegd kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de maand januari 2004 niet worden vastgesteld. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellant over de maand januari 2004 in te trekken. De Raad stelt vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van intrekking gehanteerde beleidsregels. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van intrekking van bijstand over de maand januari 2004 had moeten afzien.
4.3. Uit hetgeen in 4.1 en 4.2 is overwogen vloeit voort dat het besluit van 14 november 2006, voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over de maanden augustus 2003 tot en met december 2003 en de terugvordering van een bedrag van € 4.013,26 is gehandhaafd, niet in stand kan blijven.
4.4. De rechtbank heeft hetgeen in 4.3 is overwogen niet onderkend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 14 november 2006 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen voor zover daarbij de intrekking van bijstand over de maanden augustus 2003 tot en met december 2003 en de terugvordering is gehandhaafd. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 10 februari 2004 herroepen voor zover de intrekking van de bijstand ziet op de periode van 22 augustus 2003 tot en met 31 december 2003 en voorts bepalen dat het College opnieuw beslist op het bezwaar van appellant tegen de terugvordering met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog daarop overweegt de Raad dat slechts ten aanzien van de over de maand januari 2004 verleende bijstand is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB zodat het College bevoegd is de kosten van bijstand over die maand van appellant terug te vorderen.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 november 2006 voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand over de maanden augustus 2003 tot en met december 2003 en de terugvordering;
Herroept het besluit van 10 februari 2004 voor zover daarbij de bijstand wordt ingetrokken over de periode van 22 augustus 2003 tot en met 31 december 2003;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak over de terugvordering van bijstand;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en O.L.H.W.I. Korte als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.