[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 11 september 2007, 06/12016 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 mei 2009
Namens appellante heeft mr. P.H. Visser, advocaat te Wormerveer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Visser, voornoemd. Als tolk is opgetreden S. Sevük Ömür. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M. Valkering, werkzaam bij de gemeente Zaanstad.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontving - voor zover hier van belang - van 21 augustus 1992 tot en met 31 maart 2003 een bijstandsuitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een bericht dat appellante in Turkije een eigen woning zou bezitten, heeft de Sociale Recherche van de gemeente Zaanstad het Internationaal Bureau Fraude-informatie verzocht een onderzoek in te stellen naar het vermogen van appellante in Turkije. In dat kader heeft het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade te Ankara (hierna: ambassade) een onderzoek verricht. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 januari 2005. Naar aanleiding daarvan heeft de Sociale Recherche een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 mei 2006.
1.3. Op grond van de resultaten van de onderzoeken heeft het College bij besluit van 9 mei 2006 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) de aan appellante verleende bijstand over de periode van 24 december 2001 tot en met 31 maart 2003 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 9.596,-- van haar teruggevorderd. Het College heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante in genoemde periode over een vermogen heeft beschikt dat de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen overschreed en dat zij dit vermogen voor het College heeft verzwegen. De terugvordering is beperkt tot, kort gezegd, het surplus van het vrij te laten vermogen.
1.4. Bij besluit van 18 oktober 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2006 ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 6 februari 2007 heeft het College onder intrekking van het besluit van 18 oktober 2006 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 mei 2006 met wijziging van de motivering ongegrond verklaard. Het College heeft aan de intrekking over de periode van 24 december 2001 tot en met 31 maart 2003 ten grondslag gelegd dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet meer is vast te stellen of appellante over deze periode recht op bijstand had, nu de waarde van het appartement niet met terugwerkende kracht kan worden vastgesteld en (bovendien) sprake blijkt te zijn van onbekende inkomsten uit verhuur van het appartement. Het College heeft de terugvordering gehandhaafd op € 9.596,--.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent de proceskosten - het beroep van appellante tegen het besluit van 18 oktober 2006 wegens het vervallen van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft voorts het beroep van appellante op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen het besluit van 6 februari 2007 en dat beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank haar beroep tegen het besluit van 6 februari 2007 ongegrond heeft verklaard. Appellante heeft betoogd dat het appartement in Devrekani, Turkije, niet tot haar vermogen behoorde. Appellante heeft in dit kader aangegeven dat het appartement weliswaar door haar vader op haar naam is gesteld, maar dat de economische eigendom bij haar vader is blijven berusten. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de waarde van het appartement wel met terugwerkende kracht kan worden vastgesteld. Daartoe heeft zij onder meer gewezen op een door de burgemeester van Devrekani verrichte taxatie, waaruit blijkt dat het appartement op 24 december 2001 een waarde had van € 6.156,77.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad rechtvaardigt het feit dat onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een uitkeringsgerechtigde staan geregistreerd de vooronderstelling dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover deze beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de belanghebbende om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
4.2. Uit onderzoek van de ambassade is gebleken dat appellante van 24 december 2001 tot 26 februari 2004 als eigenaar van een appartement in de gemeente Devrekani, Turkije, staat geregistreerd. Appellante heeft naar het oordeel van de Raad niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aangetoond dat die onroerende zaak ten tijde in geding niet tot haar vermogen gerekend kon worden en dat zij daarover niet redelijkerwijs heeft kunnen beschikken. Aan de door appellante overgelegde ten overstaan van de notaris afgelegde verklaringen van haar vader en zuster dat de vader van appellante eigenaar is van het appartement, kan de Raad niet die waarde toekennen die appellante daaraan toegekend wenst te zien, nu deze verklaringen op geen enkele wijze met objectieve gegevens zijn onderbouwd. Bovendien is gebleken dat appellante ook feitelijk over het appartement heeft beschikt, nu zij dit op 26 februari 2004 heeft overgedragen aan haar zuster, [naam zuster].
4.3. Appellante heeft van de op haar naam geregistreerde onroerende zaak noch desgevraagd noch uit eigen beweging opgave gedaan aan het College. Het gaat hier om gegevens die onmiskenbaar van belang kunnen zijn voor de verlening en voortzetting van bijstand. Appellante heeft derhalve de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.4. De Raad is, met het College en de rechtbank, van oordeel dat de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten bieden om vast te stellen welke waarde het appartement in Devrekani, Turkije, ten tijde hier in belang vertegenwoordigde. De Raad acht daarbij met name van belang dat de diverse op verzoek van het College en appellante verrichte taxaties, die variëren van € 6.156,77 tot € 19.236,--, onvoldoende inzicht bieden in de wijze waarop de waarde van het appartement is bepaald. Bovendien is uit de taxaties niet af te leiden dat sprake is van verklaringen van een deskundige.
4.5. Het rapport van de ambassade bevat een getuigenverklaring onder meer inhoudende dat het appartement verhuurd werd. De Raad gaat voorbij aan de ter zitting door appellante afgelegde verklaring dat zij niet weet of het appartement verhuurd werd, nu zij blijkens het door haar ondertekende proces-verbaal van 26 april 2006 in het kader van het onderzoek van de Sociale Recherche heeft verklaard dat zij dacht dat de woning verhuurd werd. De Raad overweegt in dit kader dat in beginsel van de juistheid van tegenover opsporingsambtenaren afgelegde en ondertekende verklaringen moet worden uitgegaan. Op grond van het voorgaande acht de Raad het aannemelijk dat het op naam van appellante geregistreerde appartement verhuurd werd, dat sprake was van inkomsten uit verhuur, en dat appellante daaromtrent geen opgave heeft gedaan aan het College.
4.6. Gelet op hetgeen onder 4.4 en 4.5 is overwogen is de Raad van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door appellante niet kan worden vastgesteld of zij ten tijde in geding recht op bijstand had. Dit brengt mee dat het College op die grond bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand over de periode in geding. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van intrekking gehanteerde beleidsregels. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van intrekking had moeten afzien.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de kosten van bijstand over de periode van 24 december 2001 tot en met 31 maart 2003 terug te vorderen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde beleidsregels. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van terugvordering had moeten afzien.
4.8. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.C.F. Talman en O.L.H.W.I. Korte als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.