ECLI:NL:CRVB:2009:BI7123

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6623 WWB + 07-6625 WWB + 07-6627 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging bijstandsuitkering wegens weigering algemeen geaccepteerde arbeid en niet-nakoming re-integratieverplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht. De appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en heeft zijn bijstandsuitkering met 100% zien verlaagd gedurende één maand omdat hij weigerde algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. Daarnaast werd de bijstandsuitkering voor twee maanden verlaagd omdat hij niet of onvoldoende de verplichting tot gebruikmaken van de geboden re-integratievoorzieningen is nagekomen, wat leidde tot het voortijdig beëindigen van het re-integratietraject. De Raad heeft vastgesteld dat appellant op medische gronden niet ongeschikt was voor de aangeboden functie en dat hij in strijd heeft gehandeld met zijn verplichtingen onder de WWB. De Raad heeft de afwijzing van de aanvraag voor het Persoonsgebonden Re-integratie Budget (PRB) door het College bevestigd, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarde dat hij geen inkomsten uit arbeid had. De hoger beroepen van appellant zijn niet geslaagd, en de aangevallen uitspraken zijn bevestigd.

Uitspraak

07/6623 WWB
07/6625 WWB
07/6627 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant],wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 16 oktober 2007, 06/3253, 07/73 en 07/82 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M. Blom, advocaat te Utrecht, hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2009. Daarbij zijn de zaken gevoegd behandeld. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Nijmegen. Appellant is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, gedurende een dag per week werkzaam als postbode, ontving vanaf 9 november 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB).
1.2. Op 14 april 2006 is ten behoeve van appellant een voorzieningenplan opgesteld met het re-integratiebedrijf Nieuwland. Via dit bedrijf is appellant op 1 mei 2006 verwezen naar Alfagroep Utrecht voor de full-time functie van het vouwen en bezorgen van folders. Appellant heeft, zonder overleg met de re-integratieconsulent, besloten de daar
aangeboden baan te weigeren omdat dit werk voor hem te zwaar zou zijn. Verder is op 18 mei 2006 over appellant gerapporteerd dat hij een administratieve functie zou hebben geweigerd via matchbureau Werk Nu.
1.3. Bij besluit van 18 mei 2006, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juli 2006, heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2006 verlaagd met 100% gedurende één maand. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant geweigerd heeft algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.
1.4. Op 20 juli 2006 is appellant niet verschenen op een afspraak bij Nieuwland. Het College heeft in verband daarmee het recht op bijstand opgeschort wegens het niet nakomen van de informatieplicht en appellant in de gelegenheid gesteld dit verzuim op 1 augustus 2006 te herstellen. Appellant had zich inmiddels gewend tot re-integratiebedrijf Axxis, dat op 31 juli 2006 een offerte ten bedrage van bijna € 6.000,-- uitbracht voor een traject, bestaande uit scholing en het opdoen van werkervaring met het oog op een baan als boekhouder. Op 1 augustus 2006 is appellant bij Nieuwland verschenen. Nieuwland heeft op die datum het begeleidingstraject beëindigd, omdat appellant volgens Nieuwland op dat moment alleen een opleiding wilde volgen en niet naar werk wilde zoeken.
1.5. Bij besluit van 15 augustus 2006, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 november 2006, heeft het College de bijstand met ingang van 1 september 2006 verlaagd met 100% gedurende twee maanden op de grond dat appellant niet of onvoldoende de verplichting tot gebruikmaken van de geboden re-integratievoorziening is nagekomen, waardoor dit heeft geleid tot het voortijdig beëindigen van dit traject. Het College heeft daarbij overwogen dat hier sprake is van recidive.
1.6. Appellant heeft op 19 juli 2006 een zogeheten Persoonsgebonden Re-integratie Budget (hierna: PRB) aangevraagd, met als doel een opleiding te volgen tot boekhoudkundig medewerker, waarin begrepen een opleiding tot het Praktijkdiploma Boekhouden, via re-integratiebedrijf Axxis.
1.7. Bij besluit van 16 augustus 2006, gehandhaafd bij besluit van 23 november 2006, is dat verzoek afgewezen onder meer op de grond dat appellant niet voldoet aan de in het beleid gestelde voorwaarde dat hij geen inkomsten uit arbeid heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de onderscheiden beroepen van appellant ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in de hoger beroepen verwezen naar de in bezwaar en in beroep aangevoerde gronden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad is van oordeel dat het College zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft aanvaard, doordat hij niet is ingegaan op de verwijzing naar Alfagroep Utrecht, waar de functie van het vouwen en bezorgen van folders voor hem beschikbaar was. Dat hij op medische gronden ongeschikt zou zijn voor de functie is niet gebleken. Uit de door appellant overgelegde medische verklaring blijkt wel dat appellant goed aangepaste werkschoenen nodig heeft, maar niet dat hij geen bezorgwerk zou kunnen verrichten. Appellant heeft derhalve gehandeld in strijd met de op hem rustende verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.
5.2. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand te verlagen. De hoogte en duur van de verlaging is in overeenstemming met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Afstemmingsverordening bepaald op 100% gedurende een maand. De Raad is, in aanmerking genomen hetgeen appellant heeft aangevoerd, niet gebleken dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van appellant het College aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 3, tweede lid, van de Afstemmingsverordening het percentage van de verlaging lager vast te stellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad voorts geen dringende redenen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Afstemmingsverordening, zodat het College niet bevoegd was ten gunste van appellant van de bepalingen van de verordening af te wijken.
6.1. De Raad deelt voorts het oordeel van de rechtbank dat appellant niet de verplichting is nagekomen om gebruik te maken van de geboden re-integratievoorziening, hetgeen ertoe heeft geleid dat het re-integratietraject voortijdig is beëindigd. De Raad verwijst naar hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen.
6.2. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand te verlagen. De hoogte en duur van de verlaging is in overeenstemming met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening bepaald op 100% gedurende twee maanden. Daarbij is uitgegaan van een tweede verwijtbare gedraging van dezelfde categorie binnen twaalf maanden na een eerste als verwijtbaar aangemerkte gedraging. De Raad is, in aanmerking genomen hetgeen appellant heeft aangevoerd, niet gebleken dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van appellant het College aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 3, tweede lid, van de Afstemmingsverordening het percentage van de verlaging lager vast te stellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad voorts geen dringende redenen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Afstemmingsverordening, zodat het College niet bevoegd was ten gunste van appellant van de bepalingen van de verordening af te wijken.
7. De Raad onderschrijft eveneens het oordeel van de rechtbank dat het College in redelijkheid het gevraagde PRB heeft kunnen weigeren, nu appellant niet voldeed aan de in het beleid gestelde voorwaarde dat hij nog geen (deeltijd)-inkomsten uit arbeid had. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden die het College ertoe hadden moeten brengen van dat beleid af te wijken.
8. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
9. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.C.F. Talman en O.L.H.W.I. Korte als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) A. Badermann.
NK