[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 maart 2008, 07/1367 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.J.L.M. Dacier, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2009. Appellant is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J.A. Bertholet, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 11 september 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Hij heeft op zijn aanvraagformulier van 8 september 2002 opgegeven woonachtig te zijn op het adres [adres].
1.2. Omdat appellant in het kader van een herbeoordeling niet reageerde op een uitnodiging te verschijnen bij de Sociale Dienst op 18 mei 2005 is door een sociaal rechercheur en een bijstandsconsulent op dezelfde dag een huisbezoek afgelegd op het door appellant opgegeven woonadres. In het kader daarvan heeft een bewoner van het pand [adres] verklaard dat appellant hem geheel onbekend was. Vervolgens heeft appellant op 23 mei 2005 verklaard dat hij nooit op het adres [adres] heeft verbleven en dat adres slechts als postadres heeft gebruikt.
1.3. Hierop heeft het College bij besluit van 23 juni 2005 de bijstand van appellant over de periode van 11 september 2002 tot en met 30 april 2005 ingetrokken en bij besluit van 14 juli 2005 de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 33.090,62 van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 9 november 2005 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 23 juni 2005 en 14 juli 2005 ongegrond verklaard en heeft daarbij verwezen naar artikel 40, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) alsmede naar de artikelen 54, derde lid, en 58, eerste lid, van de WWB.
1.5. Bij uitspraak van 4 mei 2006 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 november 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij met betrekking tot de intrekking van de bijstand overwogen dat - samengevat weergegeven - appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onjuiste inlichtingen omtrent zijn woonsituatie te verstrekken en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.6. Bij uitspraak van 10 juli 2007, LJN BA9330, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd wegens strijd met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daartoe heeft de Raad overwogen dat de rechtbank haar oordeel in hoofdzaak heeft gebaseerd op een niet door het College aan het besluit van 9 november 2005 ten grondslag gelegde (intrekkings-)grond. Vervolgens heeft de Raad, oordelend over het beroep tegen het besluit van 9 november 2005, dat besluit voor zover betrekking hebbende op de intrekking van de bijstand, vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad heeft geoordeeld dat uit de ter beschikking staande gegevens niet afgeleid had kunnen worden dat appellant in de periode in geding zijn woonplaats niet langer in de gemeente Heerlen had. Aangezien hiermede ook de grondslag aan het terugvorderingsbesluit is komen te ontvallen, heeft de Raad het besluit van 9 november 2005 in zijn geheel vernietigd. Vervolgens heeft de Raad het College opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in zijn uitspraak is overwogen.
1.7. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad heeft het College bij het thans bestreden besluit van 31 juli 2007 wederom de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 23 juni 2005 en 14 juli 2005 ongegrond verklaard. Als grondslag voor de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand is schending van de inlichtingenverplichting vermeld, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 31 juli 2007 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand zijn woonadres heeft te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht ter zake juiste en volledige informatie te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
3.2. Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode niet feitelijk woonachtig is geweest op het door hem opgegeven adres [adres]. Dat appellant - zoals hij stelt - het College op de hoogte heeft gesteld van het feit dat hij dit adres slechts als postadres gebruikte vindt geen steun in de gedingstukken noch is de Raad anderszins gebleken. Appellant heeft voorts niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens opheldering gegeven over zijn feitelijke woonsituatie ten tijde in geding.
3.3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellant onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt omtrent zijn feitelijke woonadres. Daarmee is hij tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 65 van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan voorts niet worden vastgesteld of appellant ten tijde hier van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
3.4. De Raad heeft al eerder geoordeeld (CRvB 4 maart 2008, LJN BC5857), dat wanneer een bestuursorgaan in een situatie als deze tot de slotsom komt dat belanghebbende niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres, het, anders dan appellant betoogt, niet op de weg van het bestuursorgaan ligt om vervolgens ambtshalve te onderzoeken of belanghebbende wellicht als adresloze in aanmerking had kunnen worden gebracht voor verlening van bijstand.
3.5. Het voorgaande betekent dat het College bevoegd was met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periode van 11 september 2002 tot en met 30 april 2005 in te trekken. Het College voert het beleid dat altijd tot herziening of intrekking wordt overgegaan tenzij sprake is van dringende redenen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan het College, overeenkomstig zijn beleid, van intrekking had moeten afzien. Evenmin ziet de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken.
3.6. Het voorgaande brengt tevens mee dat het College bevoegd was om de over de periode van 11 september 2002 tot en met 30 april 2005 betaalde kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellant terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan het College, overeenkomstig zijn beleid, van gehele of gedeeltelijke terugvordering had moeten afzien. Evenmin ziet de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken.
3.7. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.C.F. Talman en O.L.H.W.I. Korte als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.