ECLI:NL:CRVB:2009:BI6851

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-385 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en medische grondslag voor arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar WAO-uitkering. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. R. Veerkamp, betoogde dat haar medische situatie een handhaving van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% rechtvaardigde. Het Uwv had echter in eerdere besluiten, waaronder een besluit van 27 maart 2007, vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheidspercentage met ingang van 20 september 2005 op 55 tot 65% was vastgesteld, wat appellante betwistte.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij de medische rapportages van de bezwaarverzekeringsarts C.J. van der Valk en de GZ-psycholoog M. Top tegen elkaar afwoog. De rechtbank concludeerde dat de beschikbare medische gegevens geen aanleiding gaven om te twijfelen aan de FML van 29 maart 2006, die de beperkingen van appellante beschreef. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten en betwistte zij de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.

De Raad overwoog dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die de juistheid van de FML in twijfel trokken. De Raad concludeerde dat de schatting van de arbeidsmogelijkheden van appellante voldoende medische grondslag had en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De Raad bevestigde daarmee de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.W. Schuttel als voorzitter, en de leden I.M.J. Hilhorst-Hagen en M. Greebe. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van griffier T.J. van der Torn.

Uitspraak

08/385 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 november 2007, 06/2273
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 29 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift met bijlage ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2009. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Florijn.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 1 augustus 2005 heeft het Uwv de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, herzien en met ingang van 20 september 2005 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
35 tot 45%. Het namens appellante tegen dit besluit ingestelde bezwaar is door het Uwv gegrond verklaard. Bij besluit van 21 april 2006 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage met ingang van 20 september 2005 vastgesteld op
45 tot 55.
2.1. Appellante heeft beroep ingesteld en betoogd dat haar onveranderd gebleven medische situatie handhaving van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% rechtvaardigt en dat de (bezwaar)verzekeringsartsen haar beperkingen voor het verrichten van arbeid met de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) niet juist in beeld hebben gebracht.
2.2. Bij besluit van 27 maart 2007 (hierna besluit 2) heeft het Uwv, rekening houdend met het feit dat appellante in de maatgevende arbeid gedurende 53 uur per week werkzaam was geweest, het arbeidsongeschiktheidspercentage met ingang van 20 september 2005 nader vastgesteld op 55 tot 65.
2.3. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard wegens het vervallen van procesbelang en het beroep tegen besluit 2 ongegrond. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts C.J. van der Valk in haar rapportage van 27 maart 2006 gemotiveerd heeft uiteengezet waarom zij anders dan de GZ-psycholoog i.o. M. Top, die appellante vanaf oktober 2005 behandelt, uitgaat van het bestaan van een matig ernstige depressie. Naar het oordeel van de rechtbank geven de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de in de FML van 29 maart 2006 verwoorde beperkingen van appellante en haar mogelijkheden om gedurende 30 uur per week arbeid te verrichten. De rechtbank heeft verder overwogen dat de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies met de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige voldoende is komen vast te staan.
3. Appellante heeft in hoger beroep - dat is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank voorzover daarin het beroep tegen besluit 2 ongegrond is verklaard - haar eerdere standpunten herhaald en daarmee de medische kant van de schatting ter discussie gesteld en de geschiktheid van de functie medewerker beddenservice in een ziekenhuis (SBC-code 111334) met functienummers 9311-0019-003 en 9311-0019-004, zowel door de rechtbank in de aangevallen uitspraak als door appellante in haar aanvullend beroepschrift ten onrechte aangeduid als schoonmaker hotel.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De GZ-psycholoog Top heeft in antwoord op door de bezwaarverzekeringsarts Van der Valk gestelde vragen bij brief van 7 februari 2006 onder andere meegedeeld dat bij appellante ten tijde van de intakegesprekken in oktober en november 2005 sprake was van chronisch ernstige depressieve klachten. Van der Valk heeft in haar rapportage van 27 maart 2006 de door Top gestelde diagnose in twijfel getrokken en gesteld dat de activiteiten die appellante zelfstandig onderneemt aanleiding zijn om uit te gaan van een matig ernstige depressie. Van der Valk is – net als de verzekeringsartsen die appellante onderzochten in het voorjaar van 2005 – van oordeel dat appellante in staat is om een aantal uren per dag eenvoudig werk te verrichten, zonder veel deadlines of een erg hoge werkdruk. De Raad acht het feit dat Van der Valk en Top in enige mate van mening verschillen over de ernst van de depressieve klachten van appellante onvoldoende om aan te nemen dat de in bezwaar gewijzigde FML van 29 maart 2006 geen juist beeld geeft van de arbeidsmogelijkheden van appellante. De Raad is van oordeel dat Van der Valk op overtuigende wijze heeft uiteengezet dat de beschrijving die appellante bij het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts heeft gegeven van haar activiteiten in zoverre afwijkt van het beeld dat Top in de brief van 7 februari 2006 heeft geschetst dat kan worden aangenomen dat de psychische gesteldheid van appellante niet aan het verrichten van arbeid in de weg staat. Ook in hoger beroep heeft appellante geen medische gegevens overgelegd die aan de juistheid van de FML doen twijfelen. Dat betekent dat de Raad met de rechtbank van oordeel is dat de schatting een voldoende medische grondslag heeft.
4.2. De Raad volgt de rechtbank ook in het oordeel dat de functies, waarop de schatting met besluit 2 steunt, in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De bezwaararbeidsdeskundige B. Gulmans heeft in zijn rapportage van 17 november 2006 genoegzaam toegelicht dat de in de FML opgenomen beperking van appellante op item 2.9 (samenwerken) met als toelichting ‘beperkt in samenwerking met mannelijke collega’s’ niet verhindert dat appellante met een collega van het mannelijke geslacht schoonmaakwerkzaamheden verricht aan eenzelfde bed in een situatie waarin ieder een eigen afgebakende taak heeft en onderlinge afstemming niet nodig is.
4.3. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2009.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.J. van der Torn.
KR