de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 december 2007, 05/5963 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 29 mei 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. L. Faouzi, advocaat te Zoetermeer, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2009. Appellant was vertegenwoordigd door mr. M.H.A.H. Smithuysen. Betrokkene is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Faouzi en door zijn vader, [naam vader]
1.1. Betrokkene is werkzaam geweest als econoom gedurende 40 uren per week. Op 23 april 1997 is hij uitgevallen in verband met een psychose. Na enige tijd is hij gestart met een lerarenopleiding en vervolgens werkzaam geweest als economiedocent gedurende 9 lesuren per week. In april 1999 is hij opnieuw uitgevallen in verband met een psychose.
1.2. Bij besluit van 25 juni 2001 heeft appellant betrokkene een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%. Daarbij is de maatman van betrokkene gesteld op de economiedocent gedurende 12,76 uren per week.
1.3. Met een brief gedateerd 14 januari 2005 heeft betrokkene verzocht 23 april 1997 als eerste ziektedag aan te merken.
1.4. Bij besluit van 9 februari 2005 heeft appellant dit geweigerd omdat geen sprake is van een nieuw feit of veranderde omstandigheid.
1.5. Het door betrokkene hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit van 18 november 2005 (bestreden besluit) door appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene dient te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de bij betrokkene gestelde diagnose schizofrenie moet worden aangemerkt als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant moet daarom onderzoeken of er aanleiding bestaat tot wijziging van de maatgevende functie en beoordelen of de nieuwe diagnose leidt tot het aannemen van meer beperkingen. De rechtbank sluit voorts niet uit dat betrokkene zou moeten worden aangemerkt als een zogenoemde medische afzakker.
3.1. Appellant heeft hiertegen aangevoerd dat betrokkene niet is aan te merken als medische afzakker enkel omdat hij als economiedocent minder uren is gaan werken. Met betrekking tot de diagnose schizofrenie is appellant uiteindelijk tot de conclusie gekomen dat deze diagnose gesteld kan worden maar dat dit niet leidt tot het aannemen van meer beperkingen.
3.2. Betrokkene heeft aangegeven dat hij na de eerste psychose in 1997 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest en beschouwd dient te worden als medische afzakker.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Tegen het besluit van 25 juni 2001 is geen rechtsmiddel aangewend, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar geworden is. Appellant heeft het thans aan de orde zijnde verzoek zo opgevat dat het ertoe strekt dat hij in het voordeel van betrokkene van dit eerdere besluit terugkomt.
4.3. De Raad stelt allereerst vast dat bij de voorbereiding van het besluit van 25 juni 2001 niet, althans niet kenbaar, mede is betrokken een eerder moment of een eerdere periode van arbeidsongeschiktheid, in het bijzonder niet de thans aan de orde gestelde datum
23 april 1997. In de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 3 april 2001 wordt de eerste psychose in april 1997 slechts genoemd als een op zichzelf staand feit en is daarnaar geen nader onderzoek gedaan. De stelling van appellant dat de verzekeringsarts altijd de eerste arbeidsongeschiktheidsdag beoordeelt treft geen doel omdat uit de stukken niet blijkt dat dit gebeurd is.
4.4. Toepassing van artikel 4:6 van de Awb in de onderhavige situatie acht de Raad niet juist omdat, zoals hij hiervoor heeft vastgesteld, niet kan worden gezegd dat bij het besluit van 25 juni 2001 over een eerdere datum reeds is beslist. De Raad is van oordeel dat hier geen sprake is van een herhaalde aanvraag, maar van een nieuwe aanvraag. Immers deze aanvraag heeft betrekking op een eerder gelegen eerste arbeidsongeschiktheidsdag dan waar appellant tot dan toe vanuit ging, welke datum nog niet door appellant was beoordeeld. Dit blijkt ook uit de rapportage van de verzekeringsarts van 23 september 2005, waar wordt geconstateerd dat inmiddels de diagnose schizofrenie is gesteld, hetgeen – in tegenstelling tot een kortdurende psychose – een chronisch ziektebeeld is. De situatie als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb deed zich hier dan ook niet voor.
4.5. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 30 januari 2009 (LJN BH2447) en 27 februari 2009 (LJN BH5210).
4.6. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit wat betreft motivering en voorbereiding een zodanig inadequate reactie op het verzoek van betrokkene is dat het terecht door de rechtbank is vernietigd, zij het op andere gronden dan de Raad thans doet.
4.7. Het hoger beroep slaagt dus niet.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op het bezwaar van betrokkene moet beslissen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2009.
(get.) T.J. van der Torn.