[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 november 2007, 06/3478
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 mei 2009
Namens appellante heeft mr. R. Haze, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2009. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Haze. Het Uwv was vertegenwoordigd door J.C. Geldof.
1.1. Appellante ontving een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
1.2. Bij besluit van 6 april 2006 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 11 april 2006 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%.
1.3. Het hiertegen door appellante ingediende bezwaar is bij besluit van 18 juli 2006 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45-55%.
1.4. Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.5. Bij besluit van 25 april 2007 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 18 juli 2006 gewijzigd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 11 april 2006 nader vastgesteld op 55-65%.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 18 juli 2006 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medische onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat er geen reden is het medische oordeel voor onjuist te houden. Daarbij heeft de rechtbank onder meer in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts heeft gereageerd op hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd. Appellante heeft in beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct heeft vastgesteld. De rechtbank is voorts niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden resterende drie functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
2.2. In hoger beroep heeft appellante zich gekeerd tegen de ongegrondverklaring van het beroep en aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen. Zij heeft veel pijn en kan de geduide functies niet verrichten.
3.1. Allereerst overweegt de Raad ambtshalve als volgt.
3.2. De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft op 10 februari 2006 aan appellante bericht gestuurd inzake de herziening van haar uitkering. Daarin is vermeld dat de uiteindelijke beslissing nog moet worden genomen, dat appellante daarvan schriftelijk bericht ontvangt en dat alleen daartegen bezwaar mogelijk is. Appellante heeft op 3 maart 2006 bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft dit bezwaar aangemerkt als te zijn gericht tegen het besluit van 6 april 2006 op grond van een destijds min of meer geldende gedragslijn, dat zaken waarin sprake was van voortijdig bezwaar werden aangehouden als te verwachten was dat er binnen 6 weken een besluit zou worden afgegeven. Inmiddels is deze gedragslijn verlaten en wordt degene die voortijdig bezwaar maakt daar telefonisch op gewezen en gezegd dat na ontvangst van het primaire besluit (nogmaals) bezwaar moet worden gemaakt.
3.3. Naar het oordeel van de Raad is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het primaire besluit was op 3 maart 2006 niet tot stand gekomen en appellante kon evenmin redelijkerwijs menen dat dit wel het geval was gelet op de duidelijke bewoordingen in de brief van de arbeidsdeskundige. Het feit dat appellante de Nederlandse taal niet optimaal beheerst is evenmin reden om aan te nemen dat zij redelijkerwijs kon menen dat het besluit reeds tot stand was gekomen.
3.4. Het feit evenwel dat het Uwv het bezwaar zonder meer in behandeling heeft genomen en appellante bericht heeft dat het bezwaarschrift is ontvangen, dat zij de stukken kan inzien en dat zij is uitgenodigd voor een hoorzitting zonder dat zij hangende de bezwaartermijn is gewezen op het premature karakter van het bezwaarschrift van 3 maart 2006, getuigt naar het oordeel van de Raad van onzorgvuldigheid. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het Uwv inmiddels degene die prematuur bezwaar maakt daar telefonisch op attendeert.
3.5. Gelet op deze omstandigheden en mede ter waarborging van de procesrechtelijke positie van appellante is de brief van 3 maart 2006 terecht aangemerkt als bezwaarschrift. Het bezwaar is derhalve terecht ontvankelijk geacht.
4.1. Met betrekking tot de inhoudelijke kant van de zaak overweegt de Raad het volgende.
4.2. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de medische kant van de zaak bevat, in vergelijking met haar stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. Ook in hoger beroep heeft appellante geen (medische) informatie overgelegd die aanleiding geeft voor een andere conclusie.
4.2. Wat betreft de arbeidskundige kant overweegt de Raad dat appellante in de primaire fase geschikt is geacht voor de functies vleeswarenmaker (Sbc-code 271070), productiemedewerker papier (111174), productiemedewerker industrie (111180), productiemedewerker textiel (272043), inpakker (111190) en chauffeur bijzonder vervoer (282101). In bezwaar zijn de functies vleeswarenmaker, productiemedewerker industrie en inpakker niet langer geschikt geacht, waardoor de functies productiemedewerker papier, productiemedewerker textiel en chauffeur bijzonder vervoer resteren. In beroep zijn deze functies gehandhaafd en zijn de signaleringen nader toegelicht middels de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige van 24 april 2007 en 3 juli 2007. Naar het oordeel van de Raad is evenwel niet voldoende toegelicht waarom de functie productiemedewerker papier ondanks een overschrijding op het punt reiken (4.9) geschikt is voor appellante. Appellante is op het aspect reiken licht beperkt, hetgeen inhoudt dat zij ongeveer 600 keer kan reiken tijdens elk uur van de werkdag. Daarbij dient de normale reikafstand voor een vrouw (60 cm) in acht te worden genomen. In de functie productiemedewerker papier moet tijdens 8 uren 150 maal 70 cm gereikt worden en tijdens 8 uren 500 maal 50 cm. In geen van de arbeidskundige rapportages is toegelicht dat appellante in staat is om 70 cm te reiken; dit klemt te meer daar appellante klein van stuk is. De Raad kan voorts de stelling van de bezwaararbeidsdeskundige niet volgen dat, naast uren waarin 650 keer gereikt moet worden, er ook uren zijn met een lagere reikfrequentie. De functiebeschrijving en –belasting bieden voor deze stelling geen aanknopingspunten en ter zitting heeft het Uwv evenmin duidelijkheid kunnen geven. Dit betekent dat deze functie niet passend is voor appellante en niet gebruikt kan worden voor de schatting. Er resteren dan slechts twee functies, zodat de schatting niet gebaseerd is op de vereiste drie functies. Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. De Raad zal de aangevallen uitspraak alsmede het bestreden besluit vernietigen. Nu het Uwv in de diverse fases van de procedure ruim de gelegenheid heeft gehad het bestreden besluit te onderbouwen en er ook middels vier arbeidskundige rapportages niet in geslaagd is de geschiktheid van de functies voldoende toe te lichten ziet de Raad tevens reden het primaire besluit te herroepen.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Herroept het besluit van 6 april 2006;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 106,- vergoedt.
Aldus gegeven door J.W. Schuttel als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2009.
(get.) T.J. van der Torn.