ECLI:NL:CRVB:2009:BI6837

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/4430 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid van functies in medisch opzicht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, waarin de intrekking van haar WAO-uitkering werd behandeld. De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 mei 2009 uitspraak gedaan. Appellante had in 2006 een WAO-uitkering ontvangen, die was gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Echter, het Uwv heeft deze uitkering per 27 augustus 2006 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid volgens hen minder dan 15% was. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door het Uwv werd gegrond verklaard, maar de uitkering werd alsnog per 21 februari 2007 ingetrokken.

De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was en dat de beperkingen van appellante adequaat waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Appellante heeft in hoger beroep haar standpunten herhaald en betoogd dat haar medische toestand sinds de eerdere beoordeling in 2001 was verslechterd. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende was.

De Raad heeft vastgesteld dat de bezwaarverzekeringsartsen hun conclusies konden baseren op de informatie van de behandelend longarts, die bevestigde dat appellante met de voorgeschreven medicatie geen exacerbaties meer doormaakte, maar wel klachten ondervond. De Raad heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de FML en heeft de geschiktheid van de functies in medisch opzicht voldoende toegelicht geacht. Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellante afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, zonder aanleiding te zien voor schadevergoeding.

Uitspraak

07/4430 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 25 juni 2007, 07/244 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Veldstra hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 november 2008 heeft het Uwv een vraag van de Raad beantwoord. Op verzoek van de Raad hebben partijen bij brieven van 10 december 2008 en 23 januari 2009 op de over en weer ingenomen standpunten gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2009. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.H. Rokebrand.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 11 juli 2006 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 27 augustus 2006 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
1.2. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 juli 2006 gegrond verklaard bij besluit van 12 januari 2007 (hierna: bestreden besluit). Daarbij heeft het Uwv bepaald dat de WAO-uitkering van appellante op en na 27 augustus 2006 ongewijzigd wordt voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en dat die uitkering met ingang van 21 februari 2007 wordt ingetrokken.
1.3. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag de opvatting van de bezwaarverzekeringsarts E.H. The-van Leeuwen dat appellante met haar beperkingen zoals verwoord in de in bezwaar bijgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 7 november 2006 in staat is om arbeid te verrichten. De bezwaararbeidsdeskundige
M. Meertens heeft vervolgens twee van de aanvankelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies gehandhaafd en daaraan een drietal, aan appellante op 20 december 2006 aangezegde, functies toegevoegd. Op basis van deze functies heeft de bezwaararbeidsdeskundige opnieuw een arbeidsongeschiktheidspercentage berekend van minder dan 15.
2.1. Appellante heeft beroep ingesteld en betoogd dat haar medische toestand sinds de beoordeling in 2001 is verslechterd, zodat er geen reden is tot wijziging van de toen gehandhaafde mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen voldoende diepgaand en zorgvuldig is geweest en dat de beperkingen van appellante met de – in bezwaar nog gewijzigde – FML gelet op de beschikbare informatie van de behandelend longarts M. Deenstra voldoende zijn omschreven. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaararbeidsdeskundige de geschiktheid van de functies, voor zover een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van appellante aan de orde was, voldoende gemotiveerd heeft onderbouwd.
3. Appellante heeft in hoger beroep haar eerdere standpunten herhaald en onder verwijzing naar de door haar gemachtigde met Deenstra gevoerde correspondentie betoogd dat zij meer beperkingen heeft dan zijn verwoord in de FML. Zij heeft verder – samengevat – gesteld dat het Uwv de beslissing tot intrekking van haar uitkering niet zorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende heeft gemotiveerd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat de (bezwaar)verzekeringsartsen hun opvatting dat de pulmonale problematiek geen aanleiding gaf tot het opnemen van meer beperkingen in de FML konden doen steunen op de informatie van de longarts Deenstra, verkregen ter aanvulling van de bevindingen bij eigen onderzoek. In zijn brief van 23 mei 2006 aan de verzekeringsarts F.J.M. ter Braak heeft Deenstra neergelegd dat het met de ingestelde medicatie de laatste jaren goed gaat met appellante, dat de laatste controle plaatsvond in augustus 2005 en het toen uitstekend ging en dat de longfunctie op 23 augustus 2005 normale waarden had zonder obstructie.
4.2. Met zijn brief van 20 juli 2007 heeft Deenstra een viertal stellingen bevestigd die de gemachtigde van appellante hem bij brief van 6 juli 2007 had voorgelegd. De Raad begrijpt deze correspondentie aldus, dat het in zoverre goed gaat met appellante dat zij met de door Deenstra voorgeschreven medicatie geen exacerbaties meer doormaakt maar dat zij wel klachten blijft ondervinden van de astma bronchiale, de chronische rhinisitis en de recidiverende sinusitis. De gemeten longfunctie in augustus 2005 betreft een momentopname; het is mogelijk dat er dagen zijn waarop lagere waarden kunnen worden gemeten.
4.3. Deze nuancering van de bevindingen van Deenstra brengt de Raad niet tot het oordeel dat aan de juistheid van de FML van 7 november 2006 moet worden getwijfeld. Verzekeringsarts Ter Braak had in de door hem ingevulde FML al vastgelegd dat appellante met haar klachten van benauwdheid, vermoeidheid en diverse allergieën met hyperreactiviteit niet meer dan 30 uur per week lichte arbeid kan verrichten in een niet stoffige omgeving. Bezwaarverzekeringsarts The heeft daaraan in verband met de eczeemklachten nog beperkingen toegevoegd voor het werken in schrale lucht en in zeer representatieve functies. De urenbeperking op energetische gronden heeft The ruimhartig geoordeeld, maar zij heeft die bij haar aanpassing van de FML wel in stand gelaten. Anders dan appellante lijkt te veronderstellen, hebben de (bezwaar)verzekeringsartsen aan de door Deenstra gebruikte woorden ‘goed’ en ‘uitstekend’ allerminst de conclusie verbonden dat appellante klachtenvrij zou zijn. De Raad ziet geen grond om aan te nemen dat sprake is van ernstiger longklachten dan Deenstra in zijn brief van 20 juli 2007 heeft beschreven. Appellante heeft niet gesteld en met bewijzen onderbouwd dat er na augustus 2005 daadwerkelijk sprake is geweest van perioden met een longfunctie met lagere waarden dan Deenstra op 23 augustus 2005 heeft gemeten. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank dus terecht overwogen dat het bestreden besluit een voldoende medische grondslag heeft.
4.4. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voldoende is toegelicht. Hij onderschrijft ook het oordeel dat sprake is geweest van een aan het bestreden besluit voorafgaand onderzoek dat aan alle daaraan te stellen eisen voldoet en dat het Uwv voldoende inzichtelijk heeft gemaakt op welke gronden in 2006 tot een andere bepaling wordt gekomen van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante dan het geval was in 2001.
4.5. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, ontbreekt, nu er geen sprake is van schade als gevolg van een vernietigd besluit, een basis voor de door appellante gevorderde schadevergoeding.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2009.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.J. van der Torn.
TM