[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 oktober 2007, 07/964
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 mei 2009
Namens appellante heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij was gevoegd het rapport van 20 december 2007 van bezwaarverzekeringsarts H.B.M. Hesse. Het Uwv heeft vervolgens een vraag van de Raad beantwoord en stukken ingezonden.
Namens appellante is op 31 maart 2009 het rapport van 28 maart 2009 van cardioloog prof. dr. F.C. Visser ingezonden, op welk rapport bezwaarverzekeringsarts W. Ebbelaar bij rapport van 2 april 2009 heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pietersz, voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door F.M.J. Eijmael.
1. De aan appellante toegekende uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) is bij besluit van 23 november 2006 vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% en ingaande 8 januari 2007 dienovereenkomstig herzien. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 14 maart 2007 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven en aanvullende beslissingen gegeven ter zake het griffierecht en de proceskosten.
2.2. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag was gebaseerd. De rechtbank was van oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv terecht hebben geconcludeerd dat er geen sprake is van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden (GDBM). De door de verzekeringsartsen gehanteerde diagnoses afhankelijke persoonlijkheidsstoornis en ernstige vermoeidheid zijn niet in geschil en deze artsen hebben de nodige beperkingen aangenomen. Dat appellante meer of ernstiger beperkt is blijkt volgens de rechtbank ook niet uit de onderzoeksresultaten van de tijdens de beroepsprocedure door appellante ondergane belastbaarheidsonderzoeken.
2.3. De rechtbank heeft met betrekking tot de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geoordeeld dat eerst in de loop van de beroepsprocedure aan de hand van toelichtingen voldoende is gemotiveerd dat die functies geschikt zijn voor appellante. Om reden dat het bestreden besluit genomen is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel heeft de rechtbank dat besluit vernietigd.
3.1. In hoger beroep – dat zich uitsluitend richt tegen de instandlating door de rechtbank van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit – is aangevoerd dat de energetische beperkingen van appellante, als gevolg van het bij haar geconstateerde chronische vermoeidheidssyndroom/ME ertoe leiden dat zij niet belastbaar is voor arbeid gedurende 20 uren per week, vier uren per dag. Uit het onderzoek dat in juni 2007 is verricht door dr. R.C.W. Vermeulen, verbonden aan het CFS Research Center Amsterdam wordt geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een abnormaal lage anaërobe drempel; de cardiale reserve is gering. Daarnaast is sprake van een energieproductie-probleem en een cognitief probleem. Het Uwv heeft daarnaar geen onderzoek gedaan. Appellante is niet in staat zelfstandig te functioneren in enige betaalde arbeid maar wordt door een door de verzekeringsarts van het Uwv ten onrechte toegepaste nuancering van de vastgestelde belastbaarheid toch geschikt geacht voor eenvoudige gestructureerde arbeid.
3.2. Het Uwv heeft in verweer aangevoerd dat uit onderzoek van cardioloog
J.P.M. Saelman naar voren komt dat appellante geen cardiologische afwijkingen heeft, en dat de testresultaten beïnvloed zijn door een slechte fysieke conditie. Nu de geduide parttime functies geen grote fysieke inspanning vergen moet appellante deze wel kunnen verrichten. Naar aanleiding van het rapport van 28 maart 2009 van cardioloog Visser waarin deze stelt dat appellante zich bij het testen wel maximaal heeft ingespannen en dat de vermindering van de anaërobe drempel bij appellante sterker is dan alleen op grond van deconditionering verwacht kan worden, heeft bezwaarverzekeringsarts Ebbelaar opgemerkt dat appellante toch een gemiddelde energetische belastbaarheid in werk aan kan.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad acht de onderzoeken door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv niet onzorgvuldig. In de primaire fase is overleg geweest tussen de verzekeringsarts, de arbeidsdeskundige en de stafverzekeringsarts, waarbij aanpassingen aan de Functionele Mogelijkhedenlijst hebben plaatsgevonden. Met deze primaire beoordeling heeft de bezwaarverzekeringsarts W.A. Faas zich gemotiveerd verenigd. Er is geen sprake van een naderhand toegepaste (ontoelaatbare) relativering van de belastbaarheid, zoals deze in de jurisprudentie van de Raad wel beschreven wordt (LJN BA7136).
4.2. Uit de onderzoeken verricht door het CFS Research Center Amsterdam blijkt niet dat appellante medisch meer beperkt is dan waarvan het Uwv uitgaat of dat appellante niet zelfredzaam zou zijn als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten op grond waarvan aangenomen moet worden dat sprake zou zijn van GDBM. Appellante is naar het oordeel van de Raad terecht geschikt geacht voor lichte arbeid, op parttime basis.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies (uiteindelijk) met de rapporten van 25 juni 2007 en 13 augustus 2007 van bezwaararbeidsdeskundige P. Pols Paardekooper voldoende zijn toegelicht.
4.4. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet dan ook worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.V. Benza als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2009.