[Appellante], wonende te [woonplaats], België (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 april 2008, 06/2446 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 mei 2009
Namens appellant heeft W. de Vilder, advocaat te Beek, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2009. Voor appellant is verschenen mr. De Vilder. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving van het College van 21 september 2004 tot 1 januari 2005 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK) en van 1 januari 2005 tot 16 juli 2005 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK).
1.2. Bij brief van 26 oktober 2005 heeft het College appellante in verband met de definitieve vaststelling van de uitkering over 2004 opgeroepen voor een gesprek op 11 november 2005. Tijdens dat gesprek heeft appellante een verklaring afgelegd. De bevindingen van het gesprek zijn neergelegd in een rapportage van 14 november 2005. Deze bevindingen zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 22 november 2005 de uitkering van appellante te herzien (lees: in te trekken) over de periode van 21 september 2004 tot en met 15 juli 2005 en de over die periode gemaakte kosten van uitkering tot een bedrag van € 6.893,26 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt de overweging ten grondslag dat appellante niet woonachtig was in Amsterdam.
1.3. Bij besluit van 10 juli 2007, voor zover hier van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 22 november 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 juli 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 10 juli 2007 op een onjuiste wettelijke grondslag is gebaseerd en dat toepassing van de juiste wettelijke bepalingen niet tot een ander resultaat leidt dan waartoe het College is gekomen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtsgevolgen van het besluit van 10 juli 2007 in stand zijn gelaten. Zij heeft aangevoerd dat zij van 21 september 2004 tot 6 juli 2005 in Amsterdam woonachtig was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het College dat appellante gedurende de hier te beoordelen periode buiten Amsterdam woonachtig was. De Raad hecht hierbij betekenis aan de verklaring die appellante op 11 november 2005 heeft afgelegd en die door haar is ondertekend. Zij heeft toen verklaard dat zij gedurende de hier te beoordelen periode een kamer/woning had in Amsterdam, dat zij die periode hoofdzakelijk in Maastricht of bij haar ouders in Beek verbleef en dat zij de periode dat zij een uitkering ontving niet daadwerkelijk in Amsterdam heeft gewoond. Voorts acht de Raad van belang dat uit de rapportage van 14 november 2005 blijkt dat appellante tijdens het gesprek van 11 november 2005 heeft aangegeven dat zij al voor de aanvraagdatum haar kamer in Amsterdam heeft onderverhuurd en zelf bij haar ouders in Beek of bij een vriendin in Maastricht verbleef.
4.2. Naar het oordeel van de Raad is de rechtbank afdoende ingegaan op de in hoger beroep herhaalde grief van appellante dat niet mag worden uitgegaan van de juistheid van de door appellante op 11 november 2005 afgelegde verklaring. De Raad verenigt zich met hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen en verwijst daarnaar. De nadere toelichting van deze grief in hoger beroep leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.3. Gelet op hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen had appellante gedurende de periode van 21 september 2004 tot 1 januari 2005 op grond van artikel 19, eerste lid, van de WIK geen recht op uitkering jegens het College. Mede in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellante gedurende de hier te beoordelen periode woonachtig was in de gemeenten Amstelveen, Diemen of Ouderamstel had appellante ingevolge artikel 23, eerste lid, van de WWIK in verbinding met artikel 16, aanhef en onder m, van het Uitvoeringsbesluit WWIK ook over de periode van 1 januari 2005 tot en met 15 juli 2005 geen recht op uitkering jegens het College.
4.4. Appellante heeft van haar woonplaats buiten de gemeente Amsterdam (tot 1 januari 2005) respectievelijk buiten de gemeenten Amsterdam, Amstelveen, Diemen of Ouderamstel (vanaf 1 januari 2005) in strijd met de ingevolge artikel 15, tweede lid, aanhef en onder c, van de WIK respectievelijk artikel 20, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWIK op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding gemaakt bij het College. Nu de schending van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van uitkering was het College op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWIK gehouden de uitkering van appellante over de periode van 21 september 2004 tot en met 15 juli 2005 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 26, derde lid, van de WWIK op grond waarvan het College geheel of gedeeltelijk van intrekking kan afzien.
4.5. Hetgeen onder 4.4 is overwogen betekent dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWIK is voldaan zodat het College was gehouden de kosten van de aan appellante over de periode van 21 september 2004 tot en met 15 juli 2005 verleende uitkering van appellante terug te vorderen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 32, aanhef en onder a, van de WWIK op grond waarvan het College geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan afzien.
4.6. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en O.L.H.W.I. Korte als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.