ECLI:NL:CRVB:2009:BI6133

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5104 WWB + 07-5105 WWB + 07-5017 WWB + 07-5018 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die in hoger beroep zijn gegaan tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Arnhem. De Centrale Raad van Beroep heeft op 12 mei 2009 uitspraak gedaan. Appellant ontving bijstand op grond van de Algemene bijstandswet en later de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving ook bijstand op basis van de WWB. Naar aanleiding van een melding dat appellanten samenwoonden, heeft de Sociale Recherche van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten vanaf 2 november 1999 een gezamenlijke huishouding voerden zonder dit aan het College te melden. De bijstand werd per 1 januari 2006 ingetrokken en teruggevorderd. De rechtbank verklaarde de beroepen van appellanten ongegrond, maar verklaarde het beroep van appellant tegen een besluit van 10 juli 2006 gegrond, wat leidde tot een herziening van de terugvordering over bepaalde perioden. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden beoordeeld en kwam tot de conclusie dat appellanten vanaf 1 september 2005 hun hoofdverblijf in de woning van appellante hadden. De Raad hechtte groot gewicht aan de verklaringen van appellante, afgelegd onder ede, en oordeelde dat er geen reden was om deze verklaring niet te aanvaarden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, waarbij de hoger beroepen van appellanten niet slagen. De Raad zag geen aanleiding voor proceskostenveroordelingen.

Uitspraak

07/5104 WWB
07/5105 WWB
07/5017 WWB
07/5018 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 20 juli 2007, 06/3461 en 06/3890 en van 12 juli 2007, 06/3460 en 06/3887 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P.P.F. Tummers, advocaat te Nijmegen, hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2009. Daarbij zijn de zaken gevoegd behandeld. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Tummers. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.F. Widdershoven, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf september 1989 tot 1 september 2001 bijstand, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 2 maart 2003 ontving hij opnieuw bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sedert juni 1990 bijstand, laatstelijk op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande. Appellanten zijn met elkaar gehuwd geweest en uit die relatie zijn kinderen geboren.
1.2. Naar aanleiding van een melding in juni 2005 dat appellanten samenwonen, heeft de Sociale Recherche van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn observaties verricht, getuigen gehoord en appellanten verhoord.
1.3. Omdat appellanten volgens het College geen gevolg gaven aan een oproep om inlichtingen te verstrekken en als gevolg daarvan het recht op bijstand niet langer kon worden vastgesteld, heeft het College de bijstand van appellanten bij besluiten van 8 maart 2006 per 1 januari 2006 beëindigd (lees: ingetrokken). Daartegen hebben appellanten bezwaar gemaakt.
1.4. De onderzoeksresultaten, neergelegd in een rapport van 21 maart 2006, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 5 april 2006 de bijstand van appellant over de perioden van 1 januari 1998 tot en met 31 augustus 2001 alsmede van 2 maart 2003 tot en met 31 december 2005 in te trekken, de kosten van de aan appellant over die perioden verleende bijstand tot een bedrag van € 53.517,01 van hem terug te vorderen en appellante mede aansprakelijk te stellen voor deze schuld. Bij besluit van dezelfde datum is de bijstand van appellante met ingang van 2 november 1999 ingetrokken, zijn de kosten van de aan appellante over de periode van 2 november 1999 tot en met 31 december 2005 verleende bijstand ten bedrage van € 84.045,35 van haar teruggevorderd en is appellant mede aansprakelijk gesteld voor deze schuld. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de intrekking en terugvordering van hun bijstand.
1.5. Bij besluiten van 19 juni 2006 heeft het College de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 8 maart 2006 ongegrond verklaard. Bij besluiten van 10 juli 2006 heeft het College de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 5 april 2006 ongegrond verklaard. Het College heeft aan deze besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten vanaf 2 november 1999, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, in de woning van appellante een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Voorts is ten aanzien van appellant aangenomen dat hij, vanwege voertuigen die op zijn naam zijn gesteld, kennelijk een onbekende bron van inkomsten heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de onderscheiden beroepen van appellanten tegen de besluiten van 19 juni 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep van appellant tegen het besluit van 10 juli 2006 gegrond veklaard, dat besluit vernietigd, voor zover daarbij de bijstand over de periode van 1 januari 1998 tot 2 november 1999 is ingetrokken en de bijstand is teruggevorderd, bepaald dat een nieuw besluit moet worden genomen ten aanzien van de terugvordering en het besluit van 5 april 2006 herroepen, voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de periode van 1 januari 1998 tot 2 november 1999. De rechtbank heeft - eveneens met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep van appellante tegen het besluit van 10 juli 2006 gegrond veklaard, dat besluit vernietigd, voor zover daarbij de bijstand over de periode van 2 november 1999 tot
1 september 2005 is ingetrokken en de bijstand is teruggevorderd, bepaald dat een nieuw besluit moet worden genomen ten aanzien van de terugvordering en het besluit van 5 april 2006 herroepen, voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de periode van 2 november 1999 tot 1 september 2005. De rechtbank heeft hiertoe overwogen, kort gezegd en voor zover hier van belang, dat op basis van in het bijzonder de verklaringen van appellanten aangenomen moet worden dat zij vanaf 1 september 2005 hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante, dat niet kan worden aangenomen dat dit in de periode daarvoor ook het geval was en voorts met betrekking tot appellant, dat vanaf 2 november 1999 het recht op bijstand van appellant niet kan worden vastgesteld, omdat geen plausibele verklaring is gegeven over de herkomst van voertuigen.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat appellanten vanaf 1 september 2005 hun hoofdverblijf in de woning van appellante hebben.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat aangenomen moet worden dat appellant, beoordeeld vanaf 1 september 2005 tot 8 maart 2006, zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante.
4.1.1. Ook de Raad kent groot gewicht toe aan de door appellante, blijkens het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van verhoor, op 24 januari 2006 ten overstaan van twee sociaal rechercheurs tevens buitengewoon opsporingsambtenaren afgelegde verklaring. Appellante heeft onder meer verklaard dat appellanten sedert augustus of september 2005 weer hele dagen samen zijn, dat appellant dagelijks bij appellante is en dat persoonlijke spullen van appellant, zoals kleding en toiletartikelen, in de woning van appellante zijn ondergebracht. De Raad onderkent dat appellante deze verklaring niet heeft ondertekend. De Raad ziet hierin geen aanleiding appellante niet te houden aan deze verklaring. Appellante heeft de in het proces-verbaal opgenomen verklaring namelijk wel zonder enig voorbehoud op iedere pagina geparafeerd. Een dergelijke parafering ziet, naar het oordeel van de Raad, in beginsel op akkoordverklaring met de weergave van de verklaring. Bovendien heeft één van de betrokken sociaal rechercheurs op 30 januari 2007 verklaard dat deze parafering is gegeven voor de correcte weergave.
4.1.2. De Raad acht voorts van belang dat de verklaring van appellante overeenstemt met de verklaring die appellant blijkens de weergave in het proces-verbaal op 9 maart 2006 ten overstaan van deze sociaal rechercheurs heeft afgelegd. Appellant heeft daar verklaard dat het klopt dat hij en appellante alweer enkele maanden bij elkaar zitten, dat dat op proef is, dat zijn zoon in zijn woning woont en dat hij moet bellen om zijn eigen huis binnen te komen. Appellant heeft deze verklaring niet willen ondertekenen, omdat hij slechte ervaringen heeft met de politie. De Raad acht dit geen reden om appellant niet te houden aan de door hem afgelegde verklaring.
4.2. Voor zover ter zitting nog is beoogd te stellen dat van gemeentewege toestemming was verleend om vanaf september 2005, zonder dat dit consequenties voor de bijstand van appellanten zou hebben, enige tijd op proef samen te wonen, overweegt de Raad dat deze stelling niet nader is onderbouwd, zodat de Raad daar verder aan voorbij kan gaan.
4.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten, dienen te worden bevestigd.
5. Voor veroordelingen in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.C.F. Talman en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) J. Waasdorp.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
NK