op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 15 augustus 2007, 06/6159 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 21 maart 2008, 07/3580 (hierna: aangevallen uitspraak 2)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 mei 2009
Namens appellant heeft mr. B.L.I.M. van Overloop, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het College heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2009. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. Mol, werkzaam bij de gemeente Bergen op Zoom.
1. Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving vanaf 1986 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 6 juli 2006 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2006 verlaagd met 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand. Aan deze verlaging is ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 24 mei 2006 geen gebruik heeft gemaakt van de door het College bij de Stichting “Samen Werken” (hierna: Stichting) aangeboden voorziening. Bij de vaststelling van de verlaging is het College uitgegaan van recidive (tweede gedraging).
1.3. Bij besluit van 8 november 2006 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2006 verlaagd met 100% gedurende een maand op de grond dat appellant zonder geldige verklaring afwezig was bij de Stichting van 18 augustus tot 9 oktober 2006. Bij de vaststelling van de verlaging is het College uitgegaan van recidive (derde gedraging).
1.4. Het College heeft het bezwaar tegen het besluit van 6 juli 2006 bij besluit van 28 november 2006 ongegrond verklaard.
1.5. Het bezwaar tegen het besluit van 8 november 2006 is bij besluit van 24 juli 2007 ongegrond verklaard, waarbij het College de ingangsdatum van de verlaging met 100% heeft gewijzigd in 1 december 2006.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 november 2006 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 juli 2007 eveneens ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd. In beide zaken voert appellant aan dat hij gelet op zijn rugklachten, niet in staat was de bij de Stichting aangeboden werkzaamheden te verrichten. Het College heeft met deze klachten onvoldoende rekening gehouden en heeft ten onrechte geen nader medisch onderzoek laten verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met betrekking tot het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1
4.1.1. Op appellant rustte de verplichting van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB om gebruik te maken van een aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling. In het kader hiervan was appellant bij de Stichting aangemeld voor het project Springplank. Dit project is een voorziening gericht op arbeidsinschakeling voor mensen met grote afstand tot de arbeidsmarkt.
4.1.2. Op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Artikel 18, tweede lid, van de WWB, voor zover hier van belang, bepaalt dat indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. In dit geval is dit de Afstemmingsverordening 2006 van de gemeente Bergen op Zoom (hierna: Verordening). Van een verlaging wordt afgezien indien iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.1.3. Onbetwist is dat appellant van 24 mei tot 28 juni 2006 niet is verschenen bij de Stichting. Daarmee is gegeven dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van een door het College aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.1.4. De Raad gaat voorbij aan de stelling van appellant dat hij de werkzaamheden bij de Stichting niet kon verrichten als gevolg van zijn rugklachten. De Raad neemt daarbij het volgende in aanmerking. Verzekeringsarts J.A.C. Bekker heeft appellant, op verzoek van het College, in september 2005 onderworpen aan een medisch onderzoek naar zijn belastbaarheid. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in een -zich onder de gedingstukken bevindende- rapportage van 6 september 2005. Bekker concludeert dat sprake is van lichte statische rugproblematiek waardoor eenzijdige rugbelasting dient te worden vermeden. Voorts wordt veelvuldig/langdurig bovenhands werken ontraden en wordt appellant in principe hele dagen inzetbaar geacht. Op grond van de gedingstukken de door de gemachtigde van het College ter zitting gegeven nadere toelichting over de bij de Stichting voorkomende werkzaamheden acht de Raad het voldoende aannemelijk dat bij de Stichting in voldoende mate werkzaamheden voorhanden waren die de belastbaarheid van appellant niet te boven gingen. Uit de in bezwaar overgelegde brief van de huisarts van 22 augustus 2006 blijkt dat de bevindingen van de huisarts overeenkomen met de hiervoor weergegeven bevindingen van Bekker. De Raad acht het dan ook niet aannemelijk dat ten tijde hier in geding sprake is geweest van een dusdanige toename van de bestaande rugklachten dat appellant niet in staat was werkzaamheden bij de Stichting te verrichten. De Raad ziet evenmin aanknopingspunten dat het College destijds gehouden zou zijn geweest tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
Tot slot merkt de Raad op dat niet voorbij kan worden gegaan aan de uitspraken van appellant tijdens het, naar aanleiding van zijn afwezigheid bij de Stichting afgelegde, huisbezoek op 27 juni 2006 waarin hij aangaf het werk bij de Stichting als zinloos te ervaren en dat hij daar niet meer wilde werken.
4.1.5. Op grond van hetgeen in 4.1.4 is overwogen kan van de gedraging niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hieruit vloeit voort dat het College ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellant te verlagen.
4.1.6. De Raad is van oordeel dat het College de gedraging van appellant terecht heeft gekwalificeerd als gedraging van de derde categorie als bedoeld in artikel 8, aanhef en derde lid, onder a, van de Verordening. De Raad stelt voorts vast dat de opgelegde verlaging in overeenstemming is met de verlaging die op grond van artikel 9, eerste en derde lid (in verband met recidive -tweede gedraging-), van de Verordening als regel moet worden opgelegd. De Raad ziet geen grond om aan te nemen dat de ernst van de gedraging, de mate waarin appellant de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert het College aanleiding hadden dienen te geven om de vastgestelde verlaging te matigen met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd evenmin dringende redenen als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de Verordening op grond waarvan van het opleggen van een verlaging kan worden afgezien.
4.2. Met betrekking tot het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2
4.2.1. Appellant is in de periode 18 augustus 2006 tot 9 oktober 2006 wederom niet verschenen bij de Stichting. Daarmee is gegeven dat appellant andermaal geen gebruik heeft gemaakt van een door het College aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.2.2. De Raad gaat ook hier voorbij aan de stelling van appellant dat hij niet in staat was de werkzaamheden bij de Stichting te verrichten als gevolg van zijn rugklachten. In aansluiting op hetgeen is overwogen in 4.1.4 voegt de Raad daaraan het volgende toe.
Op 4 april 2007 heeft register-arbeidsdeskundige L. Jansen, in opdracht van het College, een arbeidskundig onderzoek verricht naar de arbeidsmogelijkheden van appellant.
De bevindingen zijn neergelegd in de rapportage van 4 april 2007. Hieruit blijkt dat appellant, uitgaande van de bevindingen van het in 4.1.4 genoemde verzekeringsgeneeskundig onderzoek van september 2005, geschikt is te achten voor licht productiewerk zoals samensteller, montagemedewerker, inpakker en dergelijke. Voorts stelt Jansen dat gezien de duur van de werkloosheid in combinatie met de medische beperkingen de afstand van appellant tot de arbeidsmarkt dusdanig groot is dat begeleiding, om te beginnen door middel van het opdoen van werkervaring zoals bij de Stichting, gewenst is. Tot slot merkt Jansen op dat appellant stelt dat zijn beperkingen zijn toegenomen ten opzichte van september 2005. Jansen acht een herbeoordeling door een verzekeringsarts noodzakelijk. Verder blijkt uit een brief van de huisarts van appellant van 7 mei 2007 dat hij appellant recent zag met een ernstige toename van rugpijn. Het College heeft hierin aanleiding gevonden een nieuw medisch onderzoek te laten verrichten ten einde te bezien of de functionele mogelijkheden van appellant waren gewijzigd, en zo ja, vanaf wanneer en in welke zin. Hiertoe heeft verzekeringsgeneeskundige Bekker dossieronderzoek verricht, met appellant gesproken en een lichamelijk onderzoek bij appellant verricht. De bevindingen van dit verzekeringsgeneeskundig onderzoek zijn vastgelegd in het medisch onderzoeksverslag van 18 juni 2007. Bekker concludeert dat de belastbaarheid van appellant niet is gewijzigd ten opzichte van september 2005. Gelet op deze onderzoeksbevindingen kan niet staande worden gehouden dat het College onvoldoende rekening heeft gehouden met de vastgestelde beperkingen van appellant. Van de gedraging als omschreven in 4.2.1 kan evenmin worden gezegd dat iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hieruit vloeit voort dat het College ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellant opnieuw te verlagen.
4.2.3. Hetgeen onder 4.1.5 is overwogen is ook van toepassing ten aanzien van de hier aan de orde zijnde derde gedraging. Ook voor deze verlaging geldt dat deze in overeenstemming is met de Verordening en dat er in dit geval geen redenen zijn op grond waarvan een lagere maatregel had moeten worden opgelegd.
5.1. Uit hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5.2. Voor een veroordeling tot schadevergoeding bestaat geen ruimte. De Raad ziet voorts geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Wijst de verzoeken om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en O.L.H.W.I. Korte als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.