[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 maart 2008, 07/1358 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 mei 2009
Namens appellant heeft mr. F.Y. Gans, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2009. Voor appellant is verschenen mr. Gans. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. Overhof.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 7 juli 2004 tot 27 september 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij besluit van 21 december 2005 heeft het College de bijstand over de periode van 7 juli 2004 tot en met 26 september 2005 ingetrokken en voorts de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.438,34 bruto en een bedrag van € 5.606,05 netto van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 27 juli 2007 heeft het College, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 21 december 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 juli 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het hoger beroep beperkt is tot de intrekking en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 7 juli 2004 tot en met 26 september 2005 en verwijst voor de relevante wettelijke bepalingen naar de aangevallen uitspraak. Met betrekking tot de intrekking overweegt de Raad als volgt.
4.2. Het besluit van 27 juli 2007 berust, voor zover het de in geding zijnde intrekking van bijstand betreft, op artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Deze bepaling biedt het College een zelfstandige bevoegdheid tot intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand, die, indien aan de toepassingsvoorwaarden is voldaan, ook kan worden gehanteerd nadat eerst toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 54, eerste en tweede lid, van de WWB. Van strijd met artikel 54, vierde lid, van de WWB, zoals namens appellant is betoogd, is hier geen sprake.
4.3. In het door appellant ingevulde en op 6 oktober 2005 ondertekende Aanvraag- en inlichtingenformulier ingevolge de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK) geeft hij aan vanaf 2002 beroepsmatig actief te zijn als musicus en in de 12 maanden voorafgaand aan de maand waarin de WWIK-uitkering werd aangevraagd € 1.400,-- tot € 1.500,-- omzet te hebben genoten. Voorts geeft hij in de bijlage, voor zover hier van belang, aan over 2004 ‘veel weekend tournees - DVD uitgekomen’, over 2005 ‘nieuwe cd uit - clip opgenomen - heel veel shows overal in Europa’ en ‘+ veel meegewerkt met andere muzikanten, produceren’. Hieruit blijkt dat appellant ten tijde hier van belang als artiest optredens heeft verzorgd en daarnaast activiteiten heeft verricht voor en met diverse bands waaruit hij inkomsten heeft ontvangen. Voorts staat vast dat appellant van deze activiteiten en de daaruit genoten inkomsten geen melding heeft gemaakt op de door hem maandelijks ingevulde en ondertekende periodieke verklaringen. De Raad is van oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij van deze activiteiten alsmede de daaruit genoten inkomsten mededeling had behoren te doen aan het College. Nu appellant dit heeft nagelaten is sprake van schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB.
4.4. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene feiten te stellen en zonodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.5. De Raad overweegt dat een deugdelijke administratie ontbreekt en dat op grond van de gedingstukken niet voldoende inzicht te krijgen is in het geheel van de door appellant verrichte activiteiten en de in verband daarmee ontvangen inkomsten.
4.6. Nu als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, appellant ten tijde in geding verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden, was het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over de periode van 7 juli 2004 tot en met 26 september 2005 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was om de kosten van bijstand over de periode van 7 juli 2004 tot en met 26 september 2005 terug te vorderen. De Raad stelt vast dat het College in overeenstemming met zijn beleidsregels ter zake van terugvordering heeft gehandeld. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van deze beleidsregels had moeten afwijken.
4.8. Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en O.L.H.W.I. Korte als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.