ECLI:NL:CRVB:2009:BI5957

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3695 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAZ-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem per 14 mei 2004 geen uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had besloten dat er onvoldoende duidelijkheid bestond over de klachten van appellant, en dat het Uwv nader onderzoek diende te verrichten. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er pas sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden niet in staat is om de in aanmerking komende arbeid te verrichten.

De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv zich op het standpunt mocht stellen dat appellant niet als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat was zijn eigen werk te verrichten. De expertise van het Academisch Centrum voor Arbeid en Gezondheid (ACAG) toonde aan dat er geen fysieke of mentale beperkingen waren vastgesteld die het onvermogen om arbeid te verrichten konden onderbouwen. De Raad concludeerde dat de rechtbank met juistheid had overwogen dat het Uwv niet verplicht was om de beperkingen van appellant te erkennen, aangezien er geen eenduidige, consistente en verantwoorde medische onderbouwing was voor de gestelde klachten.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend aan appellant.

Uitspraak

08/3695 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 6 mei 2008, 07/869 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J.R. Beukema, werkzaam bij Juricon adviesgroep b.v., hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2009. Appellant was vertegenwoordigd door Beukema en het Uwv door W.R. Bos.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een uitgebreid overzicht van de feiten en omstandigheden van belang in dit geschil verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak, rubriek II, onderdeel “Feiten en omstandigheden”.
1.2. Bij besluit van 3 november 2004 heeft het Uwv in bezwaar gehandhaafd zijn besluit om appellant per 14 mei 2004 geen uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen.
1.3. Het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 13 februari 2006, 04/1108, gegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit van 3 november 2004 vernietigd en bepaald dat het Uwv opnieuw op het bezwaar van appellant dient te beslissen.
1.4. Bij besluit van 20 september 2007 heeft het Uwv – opnieuw beslissend op bezwaar – zijn besluit om appellant per 14 mei 2004 geen uitkering op grond van de WAZ toe te kennen gehandhaafd. Het Uwv heeft zijn besluit mede doen steunen op een expertise verricht door het Academisch Centrum voor Arbeid en Gezondheid, een afdeling van het Universitair Medisch Centrum Groningen (expertise ACAG), gedateerd 6 augustus 2007.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gericht tegen het besluit van 20 september 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat – anders dan door appellant betoogd – uit haar uitspraak van 13 februari 2006 niet meer kan worden afgeleid dan dat onvoldoende duidelijkheid bestond over de aard en ernst van de door appellant geclaimde klachten, zodat het het Uwv vrijstond hiernaar nader onderzoek te doen verrichten. De rechtbank is voorts tot het oordeel gekomen dat het Uwv zich, mede baserend op de expertise ACAG, terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is het eigen werk te verrichten.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep – kort samengevat – primair op het standpunt gesteld dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de uitspraak van de rechtbank van 13 februari 2006 nader onderzoek naar de klachten van appellant mogelijk maakte. Naar de opvatting van appellant is in de uitspraak van de rechtbank van 13 februari 2006 vastgesteld dat de klachten en beperkingen van appellant, geobjectiveerd door middel van neuropsychologisch onderzoek, voor waar aangenomen dienen te worden. Het Uwv was op basis van deze uitspraak slechts gehouden te bezien of appellant met deze beperkingen in staat was arbeid te verrichten.
3.2. Appellant heeft zich subsidiair – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat zijn beperkingen ten onrechte niet door het Uwv zijn erkend. Naar zijn mening vloeien zijn beperkingen rechtstreeks voort uit ziekte of gebrek. Naar de opvatting van appellant is in ieder geval miskend dat sprake is van een logische en consistente samenhang tussen stoornis, beperking en handicap, in welk geval ook zonder dat een diagnose is gesteld beperkingen kunnen worden aangenomen.
4.1. De Raad volgt appellant niet in zijn primaire grief omschreven in overweging 3.1. In de uitspraak van de rechtbank van 13 februari 2006 is een verbod als door appellant bepleit niet opgenomen. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met juistheid aangegeven dat uit hetgeen in de uitspraak van 13 februari 2006 is overwogen voortvloeit dat onvoldoende duidelijkheid bestond over de klachten van appellant en dat het Uwv nader onderzoek diende te verrichten.
4.2. Met juistheid heeft de rechtbank voorts overwogen dat eerst sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de wet als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Dat dit criterium, zoals appellant heeft gesteld, in strijd is met de wet en uitvoeringsregelingen volgt de Raad gelet op de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de WAZ niet.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de situatie als omschreven in overweging 4.2 zich in het geval van appellant niet voordoet.
4.4.1. De Raad deelt de overwegingen van de rechtbank ter zake, zoals weergegeven op pagina 5, derde volledige alinea, van de aangevallen uitspraak. Ook de Raad is van oordeel dat het Uwv zich mocht baseren op de expertise ACAG en dat uit deze expertise volgt dat geen ziekte of gebrek is aan te wijzen waaraan het gestelde onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. Uit het verslag van de expertise ACAG volgt dat deelonderzoeken hebben plaatsgevonden door een klinisch arbeidsgeneeskundige, een neuroloog, een psycholoog en een bewegingswetenschapper. Dat de bewegingswetenschapper een zogenoemd Functional Capacity Evaluation-onderzoek heeft verricht – aan de uitslagen van welke onderzoeken de Raad geen doorslaggevende betekenis toekent in het kader van de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid– doet aan de resultaten van de overige deelonderzoeken niet af.
4.4.2. Het door de klinisch psycholoog W.D. van der Zwaag opgestelde rapport gedateerd 28 februari 2005, zoals nader toegelicht bij brief met referentie [referentienummer], maakt hetgeen is overwogen in 4.4.1 niet anders. Naar vaste rechtspraak van de Raad, zoals deze onder meer blijkt uit zijn uitspraak van 3 oktober 2008, LJN BF6777, komt aan cognitieve tekorten vastgesteld door middel van een neuropsychologisch onderzoek voor de toepassing van de arbeidsongeschiktheidswetgeving eerst betekenis toe indien deze tekorten in een medisch-specialistisch rapport zijn herleid naar medisch vastgestelde stoornissen. Het rapport van J.U.R. Niewold, neuroloog, gedateerd 17 november 2008 biedt deze herleiding niet. Uit dit rapport volgt dat ook Niewold op zijn vakgebied geen stoornis kan vaststellen. Niewold gaat vervolgens uit van de cognitieve tekorten zoals vastgesteld door middel van het neuropsychologisch onderzoek, zonder de aanwezigheid van deze tekorten vanuit zijn vakgebied te onderbouwen. De Raad laat nog daar dat Niewold de situatie van appellant beschrijft na twee auto-ongelukken. Ten tijde hier in geding had het tweede auto-ongeluk nog niet plaatsgevonden.
4.4.3. Met juistheid heeft de rechtbank voorts overwogen dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan de in 4.2 bedoelde eis is voldaan, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. Er moet dan naar de rechtbank terecht heeft aangegeven wel zijn voldaan aan de minimumeis dat bij de medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren gemotiveerde alsook verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten.
4.5. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ook deze bijzondere situatie zich in het geval van appellant niet voordoet. De Raad wijst erop dat de expertise ACAG geen indicatie voor fysieke of mentale beperkingen aan het licht heeft gebracht. De in de expertise ACAG neergelegde opvatting is niet enkel in lijn met het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsartsen waarop het Uwv zijn oordeel heeft gebaseerd, maar ook met het standpunt van de neuroloog B.J.A.M. Jansen, zoals neergelegd in diens brieven van 28 juli 2003 en
9 oktober 2003.
4.6. Het hoger beroep van appellant treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak dient mitsdien te worden bevestigd.
4.7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.V. Benza als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2009.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) R.V. Benza.
CVG