ECLI:NL:CRVB:2009:BI5952

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1543 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van vermogen en schulden

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving sinds 30 augustus 2004 bijstand in de vorm van een geldlening. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente West Maas en Waal heeft op 20 april 2006 besloten de bijstand met ingang van 1 maart 2006 in te trekken en een bedrag van € 17.285,61 terug te vorderen. Dit besluit werd door appellant bestreden, met de stelling dat hij door de verkoop van zijn woning niet over een vermogen boven de vermogensgrens beschikte. De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het College terecht de schuld van appellant aan een vennootschap van € 70.000,-- buiten beschouwing heeft gelaten bij de vaststelling van zijn vermogen. De Raad stelt vast dat appellant ten tijde van belang directeur en enig aandeelhouder was van deze vennootschap en dat er geen juridische belemmeringen waren om over het bedrag te beschikken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant niet heeft aangetoond dat hij niet over een vermogen boven de vermogensgrens beschikte. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Uitspraak

08/1543 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 januari 2008, 07/1329 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente West Maas en Waal (hierna: College).
Datum uitspraak: 12 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P-P.F. Tummers, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tummers. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Slot, werkzaam bij de gemeente West Maas en Waal.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 30 augustus 2004 bijstand in de vorm van een geldlening op grond van de Wet werk en bijstand. Bij besluit van 20 april 2006 heeft het College de bijstand met ingang van 1 maart 2006 beëindigd (lees: ingetrokken) en de leenbijstand over de periode van 30 augustus 2004 tot 1 maart 2006 tot een bedrag van € 17.285,61 van appellant teruggevorderd.
1.2. Bij besluit van 13 februari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 20 april 2006 ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellant, door de verkoop van zijn eigen woning, vanaf 1 maart 2006 kan beschikken over een vermogen boven de van toepassing zijnde vermogensgrens, zodat hij niet langer in omstandigheden verkeert dat hij niet over middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 13 februari 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de schuld van appellant aan [naam NV.] van € 70.000,-- niet moet worden meegenomen bij de vaststelling van het vermogen van appellant. De rechtbank is van oordeel dat, nu appellant ten tijde van belang eigenaar en enig aandeelhouder was van [naam NV.] en niet is gesteld of gebleken dat voor appellant enige juridische belemmering bestond om over de in dit bedrijf aanwezige vermogensbestanddelen te beschikken, het College terecht deze schuld van € 70.000,-- buiten beschouwing heeft gelaten bij de vaststelling van het vermogen van appellant.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat geen sprake is van overschrijding van de vermogensgrens. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant onder meer brieven van schuldeisers in geding gebracht en ter zitting een overzicht overgelegd waaruit volgens appellant blijkt dat hij ten tijde hier in geding niet beschikte over een vermogen boven de van toepassing zijnde vermogensgrens.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van de leenbijstand van appellant niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat de te beoordelen periode in dit geding zich uitstrekt van 1 maart 2006 tot en met 20 april 2006.
4.2. De Raad kan appellant niet volgen in zijn standpunt dat het bedrag van € 70.000,-- dat hij uit de opbrengst van zijn eigen woning heeft betaald aan [naam NV.] ter voldoening van een schuld buiten beschouwing had moeten worden gelaten bij de vaststelling van zijn vermogen. Evenals de rechtbank acht de Raad daarbij beslissend dat appellant ten tijde hier in geding directeur en enig aandeelhouder was van deze vennootschap en dat niet is gesteld of gebleken van enige juridische belemmering om over dat bedrag te beschikken. Weliswaar heeft appellant ter zitting gesteld dat [naam NV.] dit bedrag heeft gebruikt om de accountant en salarissen van medewerkers te betalen, maar appellant heeft die stelling niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd.
4.3. Appellant heeft in hoger beroep tevens gewezen op het bestaan van een aantal andere schulden waarmee het College geen rekening heeft gehouden bij de vaststelling van zijn vermogen. Met betrekking tot de schulden aan [naam BV.] (hierna: [BV.]) moet de Raad evenwel constateren dat uit de door appellant overgelegde gegevens niet blijkt dat deze schulden (reeds) bestonden ten tijde hier in geding. De laatstgenoemde schuld betreft overigens niet een schuld aan [BV.], maar een schuld van appellant v.h.o.d.n. van [BV.] aan ING Bank NV. Het College hoefde dan ook geen rekening te houden met deze schulden bij de vaststelling van het vermogen van appellant.
4.4. Indien, met uitzondering van het bedrag van € 70.000,-- bij [naam NV.] en de schulden van appellant jegens [BV.] en ING Bank NV, wordt uitgegaan van het door appellant ter zitting overhandigde vermogensoverzicht, kon appellant ten tijde hier in geding beschikken over een vermogen boven de van toepassing zijnde vermogensgrens.
4.5. In aanmerking genomen dat appellant geen afzonderlijke beroepsgronden heeft aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de terugvordering van leenbijstand over de periode van 30 augustus 2004 tot 1 maart 2006, slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten te worden bevestigd.
4.6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.C.F. Talman en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) J. Waasdorp.
IJ