07/4991 WWB
07/4992 WWB
07/4993 WWB
07/5774 WWB
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 5 juli 2007, 05/1547, 06/658 en 06/1480 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Appingedam (hierna: College).
Datum uitspraak: 12 mei 2009
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Noordoost (hierna Dagelijks Bestuur) de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het College werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder Dagelijks Bestuur tevens verstaan het College.
Namens appellant heeft mr. M.R.M. Schaap, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld. Mr. B. van Dijk heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend en een besluit van 29 augustus 2007 aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2009. Appellant is niet verschenen. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door K.J. Hoiting, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Noordoost.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft als zelfstandig autospuiter gewerkt. Hij heeft zijn bedrijf beëindigd met ingang van 12 april 2005.
1.2. Op 20 april 2005 heeft appellant zich bij het Centrum voor werk en inkomen (hierna: CWI) gemeld om bijstand op grond van de WWB aan te vragen. Op 25 april 2005 heeft hij een aanvraag om bijstand met ingang van 13 april 2005 ingediend.
1.3. Het Dagelijks Bestuur heeft bij brief van 3 juni 2005 aan appellant meegedeeld dat tijdens de uitkeringsintake van het CWI is gebleken dat er gegevens ontbreken en hem verzocht om vóór 10 juni 2005 onder meer de stakingsbalans en de balansen en winst- en verliesrekeningen over de jaren 2002 tot en met 2004 in te leveren.
1.4. Bij besluit van 14 juni 2005, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 november 2005 (hierna: besluit 1), heeft het Dagelijks Bestuur de aanvraag van 25 april 2005 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Daaraan heeft het Dagelijks Bestuur ten grondslag gelegd dat appellant niet binnen de bij de brief van 3 juni 2005 gestelde termijn de stakingsbalans en de balansen en winst- en verliesrekeningen over de jaren 2002 tot en met 2004 heeft ingeleverd.
1.5. Op 17 augustus 2005 heeft appellant zich opnieuw bij het CWI gemeld om bijstand op grond van de WWB aan te vragen. Op 19 augustus 2005 heeft hij een aanvraag om bijstand met ingang van 12 april 2005 ingediend.
1.6. Bij besluit van 4 november 2005, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 april 2006 (hierna: besluit 2), heeft het Dagelijks Bestuur de aanvraag van 19 augustus 2005 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling gesteld.
1.7. Op 27 oktober 2005 heeft appellant zich voor de derde keer bij het CWI gemeld om bijstand op grond van de WWB aan te vragen. Op 24 november 2005 heeft hij een aanvraag om bijstand met ingang van 20 april 2005 ingediend.
1.8. Bij besluit van 20 december 2005 heeft het Dagelijks Bestuur (a) aan appellant met ingang van 23 november 2005 bijstand toegekend, (b) de aanvraag om bijstand over de periode van 20 april 2005 tot en met 22 november 2005 afgewezen en (c) de bijstand met ingang van 1 december 2005 gedurende een maand met 50% verlaagd.
1.9. Appellant heeft tegen het besluit van 20 december 2005 bezwaar gemaakt voor zover daarbij de aanvraag is afgewezen en de bijstand is verlaagd. Bij besluit van 22 september 2006 (hierna: besluit 3) heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank - met bepalingen inzake griffierecht en (proces)kosten - het beroep tegen besluit 3 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij de verlaging van de bijstand is gehandhaafd, bepaald dat het Dagelijks Bestuur opnieuw op het bezwaar dient te beslissen met in achtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en besluit 3 voor het overige in stand gelaten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond zijn verklaard en voor zover de rechtbank besluit 3 in stand heeft gelaten. Tevens heeft hij verzocht om een veroordeling tot schadevergoeding (wettelijke rente).
4. Bij besluit van 29 augustus 2007 (hierna: besluit 4) heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen de bij het besluit 20 december 2005 opgelegde verlaging gegrond verklaard, het besluit van 20 december 2004 in zoverre ingetrokken en een schadevergoeding (wettelijke rente) toegekend.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt voorop dat het Dagelijks Bestuur met besluit 4 geheel aan het bezwaar tegen de bij het besluit van 20 december 2005 opgelegde verlaging tegemoet is gekomen, zodat besluit 4, gelet op artikel 6:19, eerste lid en 6:24 van de Awb, niet mede in de beoordeling wordt betrokken.
5.2.1. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
5.2.2. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (zie zijn uitspraak van 21 oktober 2008, LJN BG1395) moet een hersteltermijn als hier aan de orde afgestemd zijn op de aard en de omvang van de gevraagde gegevens en bescheiden. De lengte van die termijn dient zodanig te zijn dat een aanvrager in beginsel in staat kan worden geacht alle gevraagde gegevens en bescheiden voor de afloop van de hersteltermijn aan het bestuursorgaan aan te leveren.
5.2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet binnen de bij de brief van 3 juni 2005 gestelde termijn de stakingsbalans en de balansen en winst- en verliesrekeningen over de jaren 2002 tot en met 2004 heeft ingeleverd. Tussen partijen is evenmin in geschil dat deze gegevens nodig zijn voor een juiste beoordeling van de aanvraag. Ook de Raad gaat daarvan uit.
5.2.4. De Raad is met appellant en anders dan de rechtbank en het College van oordeel dat de aan appellant geboden hersteltermijn onredelijk kort was. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat uit een tot de gedingstukken behorende, op 1 juni 2005 gedateerde, brief van appellant aan het Dagelijks Bestuur blijkt dat appellant op die datum in feite niet over de stakingsbalans en de balansen en winst- en verliesrekeningen over de jaren 2002 tot en met 2004 beschikte, maar dat die stukken nog moesten worden opgesteld en dat hij daarvoor een beroep moest doen op een boekhouder. Gelet hierop was de bij de brief van 3 juni 2005 geboden hersteltermijn tot 10 juni 2005 onvoldoende om appellant in staat te stellen de door het Dagelijks Bestuur gevraagde balansen en winst- en verliesrekeningen te laten opstellen en aan te leveren. Dat appellant niet voor het einde van de hersteltermijn om verlenging daarvan heeft gevraagd maakt dat niet anders.
5.2.5. Nu appellant niet binnen de hersteltermijn redelijkerwijs over de door het Dagelijks Bestuur gevraagde gegevens de beschikking kon krijgen, was het College niet bevoegd om de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op besluit 1 vernietigd dient te worden. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het Dagelijks Bestuur opdragen opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 14 juni 2005.
5.2.6. Met het oog op de nadere besluitvorming merkt de Raad allereerst op dat het Dagelijks Bestuur gehouden is een inhoudelijk besluit op de aanvraag te nemen en in dat kader dient te beoordelen of appellant van 13 april 2005 tot en met 22 november 2005 recht heeft op bijstand. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan de bijstand zou moeten worden toegekend met ingang van een eerdere datum dan 20 april 2005, de dag waarop appellant zich bij het CWI heeft gemeld om bijstand aan te vragen. De Raad stelt voorts, gelet op het verhandelde ter zitting, vast dat het Dagelijks Bestuur thans beschikt over de benodigde gegevens om het recht van appellant op bijstand te kunnen vaststellen, zodat de aanvraag van 25 april 2005 niet kan worden afgewezen op de grond dat appellant, door de bij de brief van 3 juni 2005 gevraagde gegevens niet te verstrekken, de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De gedingstukken bieden voorts onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt dat appellant gedurende een deel van de door het Dagelijks Bestuur te beoordelen periode zijn woonplaats buiten de gemeente Appingedam heeft gehad. De omstandigheid dat appellant, nadat hij op 13 oktober 2005 uit zijn huis was gezet, korte tijd in Groningen en op een camping te Slochteren heeft verbleven, maakt dat niet anders.
5.3.1. Aan het besluit van 4 november 2005 betreffende de buiten behandelingstelling van de door appellant ingediende aanvraag van 19 augustus 2005 ligt het uitgangspunt ten grondslag dat de aanvraag van 25 april 2005 buiten behandeling was gesteld en dat daarom opnieuw bijstand moest worden aangevraagd. Gelet op hetgeen onder 5.2.5 is overwogen moet dit uitgangspunt - achteraf bezien - voor onjuist worden gehouden.
Dat betekent dat ook besluit 2 een deugdelijke grondslag ontbeert.
5.3.2. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak ook voor zover die betrekking heeft op besluit 2 vernietigd dient te worden. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 4 november 2005 te herroepen.
5.4.1. Aan de in het besluit van 20 december 2005 opgenomen afwijzing van de op 24 november 2005 ingediende aanvraag om bijstand over de periode van 20 april 2005 tot en met 22 november 2005 ligt het uitgangspunt ten grondslag dat de aanvragen van 25 april en 19 augustus 2005 buiten behandeling waren gesteld en dat daarom opnieuw bijstand moest worden aangevraagd. Gelet op hetgeen onder 5.2.5 en 5.3.1 is overwogen moet dit uitgangspunt - achteraf bezien - voor onjuist worden gehouden. Dat betekent dat ook besluit 3, voor zover daarbij de afwijzing van de aanvraag om bijstand over de periode van 20 april 2005 tot en met 22 november 2005 is gehandhaafd, een deugdelijke grondslag ontbeert.
5.4.2. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak ook voor zover die betrekking heeft op de bij besluit 3 gehandhaafde afwijzing van de aanvraag om bijstand over de periode van 20 april 2005 tot en met 22 november 2005 moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad besluit 3 in zoverre vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 20 december 2005 te herroepen voor zover daarbij de aanvraag om bijstand over de periode van 20 april 2005 tot en met
22 november 2005 is afgewezen.
5.5.1. Het verzoek van appellant om een veroordeling tot schadevergoeding komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het Dagelijks Bestuur noodzakelijk is. Het Dagelijks Bestuur zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of, en zo ja, in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
5.6. Kosten in verband met de behandeling van de bezwaren.
5.6.1. Het Dagelijks Bestuur zal bij zijn nadere besluitvorming tevens een beslissing dienen te nemen op het verzoek om vergoeding van de kosten die appellant in verband met de behandeling van zijn bezwaar tegen het besluit van 14 juni 2006 heeft moeten maken.
5.6.2. De Raad ziet aanleiding om het Dagelijks Bestuur te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van zijn bezwaar tegen het besluit van 4 november 2005 heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor rechtsbijstand.
5.6.3. De Raad ziet geen aanleiding om het Dagelijks Bestuur te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van zijn bezwaar tegen het besluit van 20 december heeft moeten maken, aangezien de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het Dagelijks Bestuur reeds heeft veroordeeld tot vergoeding van die kosten.
5.7.1. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor in beroep en € 322,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het Dagelijks Bestuur reeds heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in verband met de behandeling van het beroep tegen besluit 3.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 gegrond;
Vernietigt de besluiten 1 en 2;
Vernietigt besluit 3, voor zover daarbij de afwijzing van de aanvraag om bijstand over de periode van 20 april 2005 tot en met 22 november 2005 is gehandhaafd;
Bepaalt dat het Dagelijks Bestuur een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van 14 juni 2005 met inachtneming van deze uitspraak;
Herroept het besluit van 4 november 2005;
Herroept het besluit van 20 december 2005 voor zover daarbij de aanvraag om bijstand over de periode van 20 april 2005 tot en met 22 november 2005 is afgewezen;
Veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1610,--, te betalen door de Intergemeentelijke Sociale Dienst Noordoost;
Bepaalt dat de Intergemeentelijke Sociale Dienst Noordoost aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 181,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.C.F. Talman en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.