[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 februari 2007, 06/2270 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 mei 2009
Namens appellant heeft mr. D.S. de Ploeg, advocaat te Amsterdam, tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend onder toezending van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 maart 2007, een nader arbeidskundig rapport van 6 maart 2006 en een besluit op bezwaar van 16 april 2007, welk besluit is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
Bij brief van 22 december 2008 heeft appellant een reactie op het besluit van 16 april 2007 aan de Raad doen toekomen.
Bij brief van 17 maart 2009 heeft appellant een medische rapportage van verzekeringsarts W.M. van der Boog van 16 maart 2009 ingezonden. Hierop is bij brief van 25 maart 2009 gereageerd door het Uwv middels toezending van een reactie van zijn bezwaarverzekeringsarts P. van Zalinge van 24 maart 2009.
Bij brief van 30 maart 2009 heeft appellant een besluit van 24 maart 2009 en het daaraan ten grondslag liggende rapport van verzekeringsarts A. de Vries van 16 maart 2009 in geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2009. Namens appellant is verschenen mr. De Ploeg, voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door F.M.J. Eijmael.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 15 februari 2006 heeft het Uwv de aan appellant ingevolge de Wet op arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkering, die laatstelijk was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 16 april 2006 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op minder dan 15%.
1.2. Bij besluit van 17 juli 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het tegen het besluit van 15 februari 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank - kort weergegeven - overwogen dat zij geen reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van de door de (bezwaar)verzekeringsarts vastgestelde psychische en lichamelijke medische beperkingen, zoals weergegeven in de FML van 25 november 2005. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het onderzoek onzorgvuldig of onvolledig te achten. Naar het oordeel van de rechtbank is de conclusie van de (bezwaar)verzekeringsarts naar behoren gemotiveerd, hetgeen niet kan worden gezegd van de door appellant ingebrachte rapportage van medisch adviseur L.J. Haak. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat sprake is van een verborgen beperking op punt 4.20.0 ‘trappenlopen’ en dat een motivering waarom de geselecteerde functies ondanks een beperking op dit punt geschikt zijn, ontbreekt. Omdat de bezwaren van appellant tegen de geselecteerde functies deels samenhangen met de ontbrekende motivering kwam de rechtbank niet toe aan de overige bezwaren.
3. Namens appellant is in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende rekening heeft gehouden met de bij appellant aanwezige beperkingen en dat deze op de juiste wijze zijn weergegeven in de FML van 25 november 2005. Voorts is gesteld dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de inhoud van het rapport van medisch adviseur Haak nu deze gemotiveerd tot de conclusie is gekomen dat het onderzoek van de (bezwaar)verzekeringsarts onzorgvuldig en onvolledig is geweest. Gelet op de inhoud van dat rapport bestond er volgens appellant in ieder geval voldoende twijfel over de juistheid van het medisch oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts en had het op de weg van de rechtbank gelegen om een medisch deskundige te benoemen. Appellant heeft zijn stelling onderbouwd met de rapportage van verzekeringsarts Van der Boog van 16 maart 2009 en het rapport van verzekeringsarts De Vries van dezelfde datum.
3.1. Ter zitting is namens appellant een nadere reactie van verzekeringsarts Van der Boog van 31 maart 2009 overgelegd. Door het Uwv is de volledige versie van het rapport van verzekeringsarts De Vries van 16 maart 2009 overgelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op een zorgvuldig medisch onderzoek berust. Voor zover het door de verzekeringsarts verrichte onderzoek onvolledig en onzorgvuldig is te achten - wat daar ook van zij - is dit gebrek hersteld door een voldoende diepgaand en zorgvuldig onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts. De Raad merkt in dit verband op dat uit het rapport van 10 juli 2006 blijkt dat de bezwaarverzekeringsarts alle voorgaande omtrent appellant opgestelde verzekeringsgeneeskundige rapporten heeft bestudeerd, de hoorzitting heeft bijgewoond, kennis heeft genomen van informatie van de behandelend psychiater H. Dalmeijer van 28 juni 2006 en deze informatie bij zijn beoordeling heeft betrokken. De bezwaarverzekeringsarts is gemotiveerd tot de conclusie gekomen dat er sprake is van duurzaam benutbare mogelijkheden. Ten aanzien van de FML van 25 november 2005 is opgemerkt dat deze voldoende tegemoet komt aan de door betrokkene geuite klachten en het psychisch beeld.
4.2. De Raad heeft geen redenen om daarover anders te oordelen. Noch de in hoger beroep noch de in eerste aanleg overgelegde informatie geeft de Raad aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellant.
4.2.1. De Raad kan de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts Van der Boog niet volgen in het rapport van 16 maart 2009 gegeven oordeel dat de situatie van appellant op de datum in geding gelijk is te achten aan de situatie ten tijde van het onderzoek en als weergegeven in de FML van 21 juni 2002 toen er sprake was van het ontbreken van duurzaam benutbare mogelijkheden. Uit het door de verzekeringsarts opgetekende dagverhaal van appellant volgt dat hij op de datum in geding nog in staat was om verscheidene activiteiten, waaronder sociale, te ontplooien. In dat kader heeft ook de bezwaarverzekeringsarts overwogen dat er weliswaar sprake is van een matige depressie, waarbij appellant door de thuissituatie zeer belast is, maar dat hij normale dagactiviteiten ontplooit, deelt in de zorg voor de kinderen en zich verantwoordelijk opstelt ten aanzien van zijn uitkeringsverplichtingen. Ook in de in bezwaar overgelegde verklaring van behandelend psychiater Dalmeijer van 28 juni 2006 heeft de Raad geen aanwijzingen kunnen vinden dat appellant niet in staat zou zijn enige arbeid te verrichten.
4.2.2. Met betrekking tot het in beroep overgelegde rapport van medisch adviseur Haak is de Raad van oordeel dat daaraan niet die waarde kan worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien, reeds vanwege het feit dat Haak appellant nimmer heeft gezien noch onderzocht.
4.2.3. Voor zover appellant onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts van 16 maart 2009 - welk rapport aan het besluit van 24 maart 2009, waarbij de WAO-uitkering van appellant per 26 september 2006 is herzien naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, ten grondslag ligt - heeft gesteld dat sprake is van te korte periodes waarin het relatief goed gaat met appellant om ten tijde hiervan belang uit te kunnen gaan van duurzame belastbaarheid, onderschrijft de Raad dit standpunt niet. Het mag zo zijn dat verzekeringsarts De Vries van oordeel is dat appellant vanaf 29 augustus 2006 tot en met zijn ziekmelding in september 2007 gedurende langere periodes niet in staat was tot basale activiteiten en dat om die reden 29 augustus 2006 als eerste ziektedag moet worden aangehouden, maar zulks neemt niet weg dat uit het rapport van de Vries en de dossierstukken evenzeer blijkt dat de gezondheidssituatie van appellant vanaf zijn uitval in 2001 tot de datum in geding zich langzaamaan verbeterde. Zo was in 2002 nog geen sprake van duurzame benutbare mogelijkheden, maar reeds medio 2003 werd appellant in staat geacht voor halve dagen arbeid te verrichten, in het najaar van 2003 werd een re-integratietraject gestart en in 2005 solliciteerde appellant naar werk in WSW-verband. Daarbij tekent de Raad nog aan dat behandelend psychiater Dalmeijer op 28 juni 2006 weliswaar heeft verklaard dat appellant zich op bepaalde momenten beter voelt, dat de vooruitgang niet structureel is en dat zulks vooral heeft te maken met de belasting van appellant door zijn thuiswonende autistische zoon en de zorg daarvoor, maar dat hij - zoals reeds hiervoor is overwogen - niet heeft verklaard dat appellant niet meer in staat zou zijn enige arbeid te verrichten.
4.3. De Raad houdt het er aldus voor dat ten aanzien van appellant de juiste medische beperkingen in aanmerking zijn genomen. Hierin ligt besloten dat de Raad geen termen aanwezig acht om appellant, als namens hem verzocht, nog te doen onderzoeken door een onafhankelijk medisch deskundige.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep, gericht tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit, niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 16 april 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Bij dat besluit heeft het Uwv appellants WAO-uitkering herzien en per 16 april 2006 vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
5.2. Namens appellant is ten aanzien van dat besluit naar voren gebracht dat daarmee niet aan de aangevoerde medische bezwaren tegemoet is gekomen.
5.3. De Raad is van oordeel, dat met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid van de Awb, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 16 april 2007.
5.4. De Raad stelt vast dat appellant tegen het besluit van 16 april 2007 dezelfde - medische - bezwaren heeft aangevoerd als tegen het bestreden besluit en ziet, gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, geen aanknopingspunten om het besluit van 16 april 2007 rechtens voor onjuist te houden. Het beroep, voor zover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen dit besluit, wordt derhalve ongegrond verklaard. Er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 16 april 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2009.
(get.) T.J. van der Torn.