ECLI:NL:CRVB:2009:BI4714

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/5427 WAZ + 07/6917 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAZ-uitkering en de gevolgen van een uitspraak door een opvolgende rechter

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 mei 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WAZ-uitkering aan appellant, die werkzaam was in de boomkwekerij. De rechtbank Leeuwarden had eerder het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vernietigd, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de uitspraak door een andere rechter was gedaan dan degene die de zaak in eerste instantie had behandeld. Dit was in strijd met het beginsel van goede procesorde, omdat partijen niet waren geïnformeerd over deze wijziging. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het Uwv de juiste maatman had aangemerkt en dat het Uwv onvoldoende had aangetoond dat appellant in staat was de functies te vervullen die aan de schatting ten grondslag lagen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het besluit van 6 december 2004, en verklaarde het beroep tegen het besluit van 12 december 2007 ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 1.288,- werden begroot. De Raad oordeelde dat de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts voldoende onderbouwden dat appellant, ondanks zijn hand- en vingerproblemen, de functies kon vervullen.

Uitspraak

07/5427 WAZ en 07/6917 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 7 augustus 2007, 05/50 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft M. Elfferich-van der Woude hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Gedateerd 12 december 2007 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door Elfferich-van der Woude en G.J. van Opzeeland, werkzaam bij Juridisch en Commercieel Adviesburo Jucovo te Nietap. Het Uwv was vertegenwoordigd door T. Hollander.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 6 december 2004 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit om appellant geen uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen.
1.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 6 december 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 6 december 2004 vernietigd. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het Uwv bij het besluit van 6 december 2004 er ten onrechte van is uitgegaan dat sprake was van een zogenoemde Ambersituatie en er ten onrechte - na het verstrijken van de wachttijd van 52 weken - geen beoordeling heeft plaatsgevonden per 27 januari 2004. Uit de aangevallen uitspraak volgt dat de rechtbank nadat het Uwv in de beroepsfase alsnog een beoordeling heeft verricht per 27 januari 2004, welke beoordeling ook per die datum leidde tot een weigering de gevraagde uitkering toe te kennen, heeft bezien of er aanleiding bestond de rechtsgevolgen van het besluit van 6 december 2004 in stand te laten.
In dit kader is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het Uwv de beperkingen van appellant per 27 januari 2004 juist heeft vastgesteld.
1.3. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van de schatting is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het Uwv terecht als maatman van appellant heeft aangemerkt de coniferenkweker.
1.4. De rechtbank was echter voorts van oordeel dat het Uwv onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in staat is de functies die aan de schatting ten grondslag liggen te vervullen met name in verband met de in de functies voorkomende belasting van de hand en de vingers.
2.1. Het Uwv heeft in de uitspraak van de rechtbank berust. Bij besluit van 12 december 2007 heeft het Uwv ter voorziening in de aangevallen uitspraak een nieuw besluit op bezwaar genomen. Aan dit besluit liggen mede ten grondslag nadere rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 24 oktober 2007 en 29 november 2007 en een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 25 oktober 2007.
2.2. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het Uwv terecht als maatman van appellant de coniferenkweker heeft aangemerkt. Naar de opvatting van appellant hebben het Uwv en de rechtbank ten onrechte appellant niet beschouwd als zogenoemde medische afzakker. Naar de mening van appellant dient als zijn maatman te worden aangemerkt de melkveehouder.
2.3. Appellant acht het voorts niet begrijpelijk dat er functies voor hem zijn geduid waarbij eisen aan de vaardigheden met zijn hand en vingers worden gesteld, terwijl hij aan één hand twee vingers mist.
3.1. De Raad is van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De uiteindelijk met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedane uitspraak is gedaan en ondertekend door een andere rechter dan degene die de zaak in eerste instantie ter zitting heeft behandeld. Nu partijen er voor het verlenen van toestemming tot het achterwege laten van de zitting niet over zijn geïnformeerd dat de uitspraak zal worden gedaan door een andere – opvolgende – rechter is de uitspraak tot stand gekomen in strijd met het beginsel van goede procesorde. De Raad wijst op zijn vaste rechtspraak, zoals deze onder andere blijkt uit zijn uitspraak van
27 september 2005, LJN AU3702.
3.2. Vernietiging van de aangevallen uitspraak dient voorts plaats te vinden omdat, nadat nieuwe processtukken waren ingediend, partijen niet hebben aangegeven dat de verleende toestemming om de zaak buiten zitting af te doen van kracht blijft. In zo’n geval is afdoening buiten zitting - naar vaste rechtspraak van de Raad, zoals deze onder andere blijkt uit zijn uitspraak van 4 december 2003, LJN AO0404 – in strijd met artikel 8:57 van de Awb.
4.1. Nu de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal hij de zaak zonder terugwijzing afdoen.
4.2. Tussen partijen is niet in geding dat de beoordeling dient plaats te vinden per
27 januari 2004.
4.3. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat ten onrechte niet is onderkend dat hij als zogenoemde medische afzakker moet worden beschouwd en overweegt daartoe het volgende.
4.4. Appellant heeft bij aanvraag van 21 juni 2004 om een WAZ-uitkering verzocht. Bij deze aanvraag heeft hij aangegeven dat hij sedert 1991 werkzaam was in zijn bedrijf , door hem beschreven als “Boomkwekerijbedrijf, handel in boomkwekerijproducten”.
Nu appellant vanuit dit werk is uitgevallen, is voor het bepalen van de maatman dit werk uitgangspunt. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat zich hier een situatie voordoet waarin appellant om medische redenen steeds minder is gaan werken, dan wel werkzaamheden is gaan verrichten waarmee hij minder verdiensten genereert en dat bij de bepaling van de maatman aansluiting moet worden gezocht bij de werkzaamheden die appellant voor 1991 heeft verricht. Een verklaring van een medicus die appellant steunt in zijn opvatting ontbreekt. Ook in hoger beroep is zo’n verklaring niet overgelegd. Een verklaring van een deskundige op financieel gebied kan dit gemis niet opheffen.
De Raad volgt de bezwaarverzekeringsarts die in zijn rapportage van 29 januari 2009 er nogmaals op heeft gewezen dat in oudere dossiergegevens geen aanknopingspunten voorhanden zijn dat de medische toestand waarin appellant verkeerde tot 1991 – appellant was toen reeds in zijn boomkwekerijbedrijf werkzaam - geen invloed had op het vermogen om te werken.
De Raad wijst er overigens op dat appellant zijn standpunt dat hij om medische redenen minder is gaan werken, dan wel werkzaamheden is gaan verrichten waarmee hij minder verdiensten genereert, niet eerder heeft ingenomen ook niet bij eerdere toekenningen en intrekkingen van arbeidsongeschiktheidsuitkering.
4.5. Het hoger beroep van appellant treft op dit punt mitsdien geen doel.
4.6. Tussen partijen is niet in geding dat bij de aangevallen uitspraak terecht tot het oordeel is gekomen dat door het Uwv niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat de voor appellant geduide functies voor hem passend zijn. In het kader van het hoger beroep behoeven de gronden van appellant die zien op de geschiktheid van die functies voor appellant geen bespreking.
5.1. Met het besluit van 12 december 2007 is niet geheel tegemoetgekomen aan appellant. Hieruit vloeit voort dat de Raad dit besluit met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb in de procedure dient te betrekken.
Aan het besluit van 12 december 2007 liggen mede ten grondslag de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 24 oktober 2007 en 29 november 2007 en de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 25 oktober 2007.
Naar het oordeel van de Raad is in deze rapportages genoegzaam uiteengezet dat appellant ondanks zijn hand- en vingerproblemen de aan de schatting ten grondslag gelegde functies kan vervullen.
5.2. Nu appellant deze rapportages slechts heeft bestreden met zijn eigen – niet met verklaringen van ter zake deskundigen onderbouwde – opvatting omtrent de beperkingen die hij van zijn handletsel ondervindt en de eisen die in de aan de schatting ten grondslag liggende functies worden gesteld, slaagt het beroep van appellant tegen het besluit van 12 december 2007 niet.
6.1. Gelet op hetgeen is overwogen in 3.1 en 3.2 dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Gelet op hetgeen in overwogen in 4.6 dient ook het besluit van 6 december 2004 te worden vernietigd.
Gelet op hetgeen is overwogen in 5.1 en 5.2 dient het beroep gericht tegen het besluit van 12 december 2007 ongegrond te worden verklaard.
6.2. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 1.288,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Vernietigt het besluit van 6 december 2004;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 12 december 2007 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant in beroep en het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 143,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.V. Benza als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2009.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) R.V. Benza.
CVG