[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 augustus 2007, 07/165 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 15 mei 2009
Namens appellante heeft mr. A.T. Tilburg, advocaat te Spijkenisse, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2009. Voor appellante is verschenen mr. Tilburg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door H. van Wijngaarden.
1.1 Appellante is op 3 april 2004 uitgevallen voor haar werkzaamheden als kraamverzorgster.
1.2 Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante onderzocht door verzekeringsarts J.W.A. Verheijde. Deze verzekeringsarts stelde vast dat de ziekmelding in 2004 gewrichtsklachten, pijnklachten over het gehele lichaam en vermoeidheid betrof en dat zich daarna ook psychische klachten ontwikkelden. De verzekeringsarts acht appellante beperkt voor werkzaamheden met zwaardere rug- en gewrichtsbelasting en energetische belasting. Verder acht hij de mentale belastbaarheid van appellante beperkt en ook moeten er volgens de verzekeringsarts beperkingen voor het verrichten van onregelmatige diensten worden aangenomen. De verzekeringsarts heeft de beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
1.3 Vervolgens heeft arbeidsdeskundige C. Bregman, aan de hand van de loonwaarde van de functies die appellante ondanks haar beperkingen nog zou kunnen verrichten, vastgesteld dat het verlies aan verdiencapaciteit van appellante per 4 april 2006 20% bedraagt.
1.4 Bij besluit van 31 juli 2006 heeft het Uwv de aanvraag van appellante om een WIA-uitkering afgewezen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5 Appellante heeft een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 31 juli 2006.
1.6 Mede naar aanleiding van door appellante ingebrachte informatie van GGZ Europoort heeft bezwaarverzekeringsarts S.R. Hofman de belastbaarheid van appellante op enkele punten gewijzigd. Door de bezwaarverzekeringsarts is dan ook op 28 november 2006 een nieuwe FML opgesteld.
1.7 Aan de hand van de gewijzigde FML heeft bezwaararbeidsdeskundige J.W. van Zijl onderzocht of de aan appellante voorgehouden functies binnen haar belastbaarheid blijven. Verder heeft de bezwaararbeidsdeskundige door het Claimborgings- en beoordelingssysteem (CBBS) afgegeven signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid toegelicht. Hoewel een van de door de arbeidsdeskundige Bregman genoemde functies niet langer geschikt wordt geacht, komt ook de bezwaararbeids-deskundige tot de conclusie dat het verlies aan verdiencapaciteit ruim 20% bedraagt.
1.8 Bij besluit van 19 december 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.1 Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2 De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat het verzekeringsgenees-kundig onderzoek zorgvuldig is geweest en dat het Uwv de gezondheidsklachten van appellante voldoende heeft onderkend. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen gegevens voorhanden, waaruit blijkt dat appellante meer of anders beperkt zou zijn dan door het Uwv is aangenomen. Wat de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit betreft, is de rechtbank van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige de CBBS-signaleringen sluitend en afdoende heeft toegelicht. Overleg tussen de bezwaararbeids-deskundige en de bezwaarverzekeringsarts over deze signaleringen is volgens de rechtbank in dit geval niet noodzakelijk. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
3. In hoger beroep heeft appellante de vraag opgeworpen of het Uwv de belastbaarheid van appellante juist heeft vastgesteld en de vraag of die belastbaarheid in de aan haar voorgehouden functies niet wordt overschreden.
4.1 Met betrekking tot de vraag of het Uwv de belastbaarheid van appellante juist heeft vastgesteld, overweegt de Raad het volgende.
4.2 Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig en volledig is geweest en dat het Uwv de beperkingen van appellante niet heeft onderschat. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank op dit punt en maakt deze tot de zijne.
4.3 De in hoger beroep door appellante ingebrachte medische informatie, afkomstig van PsyQ, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. In de FML zijn immers beperkingen aangenomen in verband met angstklachten, terwijl deze informatie geen concrete en voldoende onderbouwde aanwijzingen oplevert voor het bestaan van meer of andere beperkingen dan door het Uwv is aangenomen.
4.4 De Raad is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit op een afdoende medische grondslag berust.
5.1. Met betrekking tot de vraag of appellante medisch gezien in staat is tot het verrichten van de geduide functies, overweegt de Raad het volgende.
5.2. In de rapportage van 11 december 2006 heeft bezwaararbeidsdeskundige Van Zijl de door het CBBS gesignaleerde mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid naar het oordeel van de Raad op een afdoende en overtuigende wijze besproken. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat, gelet op de aard van de signaleringen en van de beperkingen van appellante, nader overleg met de bezwaarverzekeringsarts in dit geval niet noodzakelijk was.
5.3. In de FML is bij het aspect ‘zitten’ aangegeven dat appellante af en toe moet kunnen vertreden. In de functiebeschrijving van de functie coupeuse (SBC-code 272043) is aangegeven dat in deze functie slechts enkele seconden per keer moet worden gestaan en slechts incidenteel hoeft te worden gelopen, omdat het voornamelijk zittend werk betreft. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is het voor de Raad onvoldoende duidelijk of er in deze functie voldoende mogelijkheden tot vertreden bestaan. De Raad is daarom van oordeel dat deze functie niet aan de schatting ten grondslag mag worden gelegd. Dit oordeel kan appellante evenwel niet baten, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen.
5.4. Uitgaande van de juistheid van de FML van 28 november 2006 is de Raad niet gebleken dat de belastbaarheid van appellante wordt overschreden in de andere aan appellante voorgehouden functies. De Raad heeft daarbij ook aandacht besteed aan het vereiste dat appellante moet kunnen vertreden.
5.5. De functies waarvoor appellante geschikt moet worden geacht zijn die van bestucker (sbc-code 267050), stikster (sbc-code 111160) en elektronicamonteur (sbc-code 267040). Dat betekent dat er voldoende van de geduide functies resteren om de schatting op te baseren. Vergelijking van het maatmanloon van appellante met de loonwaarde van de middelste van deze drie functies, het zogeheten mediaanloon, leidt onveranderd tot de conclusie dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
5.6. De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit op een afdoende arbeidskundige grondslag berust.
6. De Raad komt op grond van het hiervoor overwogene tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2009.