[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 mei 2007, 06/2262 (hierna: aangevallen uitspraak),
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv);
2. de Stichting Waternet, als rechtsopvolger van Gemeentewaterleidingen Amsterdam (hierna: Waternet).
Datum uitspraak: 7 mei 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2009, waar appellante niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.G. Metus, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Waternet heeft zich laten vertegen-woordigen door mr. C.H.M.J. Arets, werkzaam bij Loyalis Maatwerkadministraties b.v.
1.1. Het onderhavige geschil betreft de terugvordering van ten onrechte betaalde uitkeringen ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en de Verordening Bovenwettelijke werkloosheidsuitkering (hierna: Verordening) van de gemeente Amsterdam. Door de rechtbank is ten onrechte slechts het Uwv, aan wie tot 1 april 2007 de uitvoering van voornoemde Verordening was opgedragen, als procespartij aangemerkt. De Raad heeft deze omissie in hoger beroep hersteld en merkt Waternet, zijnde de rechtsopvolger van Gemeentewater-leidingen Amsterdam, eveneens aan als procespartij.
1.2. Na afloop van haar dienstverband bij Gemeentewaterleidingen Amsterdam zijn aan appellante met ingang van 2 januari 2003 een uitkering ingevolge de WW en een uitkering in het kader van de Verordening (hierna: BW-uitkering) toegekend. Bij afzonderlijke besluiten van 17 juni 2003 heeft het Uwv een bedrag van € 467,74 (netto) aan onverschuldigde WW-uitkering teruggevorderd en, namens de voormalige werkgever, een bedrag van € 32,55 (netto) aan onverschuldigde BW-uitkering. Tegen deze besluiten heeft appellante geen bezwaar gemaakt. Bij brief van 13 november 2003 heeft het Uwv appellante medegedeeld dat voornoemde uitkeringsbedragen, indien zij niet vóór 8 december 2003 zijn terugbetaald, worden gebruteerd, als gevolg waarvan zij een hoger bedrag zal dienen terug te betalen.
1.3. Bij als primair besluit aangemerkte brief van 15 juni 2005 heeft het Uwv appellante medegedeeld dat het verschuldigde bedrag van (totaal) € 500,29 netto inmiddels is gebruteerd naar € 868,05, welk bedrag nog steeds niet is ontvangen. Appellante is verzocht dat bedrag voor 2 juli 2005 alsnog over te maken dan wel binnen 14 dagen een betalingsregeling voor te stellen.
1.4. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Naar haar mening heeft het Uwv niets meer van haar te vorderen en zij verzoekt dan ook de vorderingen, zoals neergelegd in de brieven van 15 juni 2005 en 17 juni 2003 in te trekken. Wel heeft appellante met het Uwv een betalingsregeling getroffen en het gevorderde bedrag van € 868,05 inmiddels terugbetaald.
1.5. Bij het bestreden besluit op bezwaar van 21 maart 2006 is het bezwaar, voor zover gericht tegen de in de brieven van 17 juni 2003 neergelegde terugvordering niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen de in de brief van 15 juni 2005 opgenomen brutering ongegrond verklaard.
2.1. Appellante heeft in haar beroepschrift aan de rechtbank als voornaamste grond voor haar beroep aangevoerd dat het Uwv niet binnen de voorgeschreven termijn van 13 weken heeft beslist op haar bezwaarschrift. Dit zou volgens appellante moeten leiden tot een nietigverklaring van de genomen terugvorderingsbeslissingen en terugbetaling van hetgeen zij inmiddels heeft voldaan. Daarnaast vordert appellante gederfde rente en schadeloosstelling vanwege wanprestatie door het Uwv.
2.2. De rechtbank achtte in de aangevallen uitspraak de omstandigheid dat niet is beslist binnen de daarvoor in artikel 129 van de WW aangegeven termijn onvoldoende grond voor vernietiging van het bestreden besluit en verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding is door de rechtbank niet behandeld, omdat daarvoor noodzakelijk is dat het beroep gegrond wordt verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak slechts appellantes stelling tegen de overschrijding van de beslistermijn in bezwaar beoordeeld en die stelling, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad, verworpen. Gelet op hetgeen appellante in haar beroepschrift overigens, onder verwijzing naar de daarbij gevoegde bijlagen, heeft aangevoerd, is de Raad van oordeel dat de rechtbank zich ten onrechte heeft beperkt tot het beoordelen van deze stelling en dat zij zich ten onrechte niet heeft uitgesproken over de inhoud van het bestreden besluit. De Raad ziet hierin reden de aangevallen uitspraak te vernietigen. In aanmerking nemend dat de zaak naar zijn oordeel geen verdere behandeling door de rechtbank behoeft, zal de Raad de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank, maar deze zelf afdoen.
4.1. De Raad stelt vast dat het Uwv in het, mede namens de voormalige werkgever genomen, besluit op bezwaar in het geheel niet is ingegaan op hetgeen door appellante in haar bezwaarschrift is aangevoerd. Daarmee is naar het oordeel van de Raad het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet voorzien van een deugdelijke motivering en kan het reeds om die reden niet in stand blijven.
4.2. Aangezien het Uwv met het verweerschrift in hoger beroep alsnog inhoudelijk is ingegaan op hetgeen door appellante in bezwaar is aangevoerd, ziet de Raad aanleiding na te gaan of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten.
4.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het enkele feit dat het Uwv zich bij het nemen van het besluit op bezwaar niet heeft gehouden aan de wettelijke beslistermijnen, niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit. In hetgeen appellante op dit punt heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding voor het innemen van een andersluidend standpunt.
4.4. Appellante betwist dat zij het Uwv nog geld verschuldigd is en heeft daarvoor gewezen op brieven van het Uwv van 27 oktober 2003 waarbij haar is medegedeeld dat zij een nabetaling ontvangt als gevolg van een herziene vaststelling van het WW- en BW-dagloon. Na ontvangst van die nabetaling in oktober 2003 en gelet op eerdere telefonische contacten met het Uwv kon en mocht zij menen dat het Uwv noch Waternet nog iets van haar te vorderen had.
4.4. De Raad volgt appellante hierin niet. De terugvordering is ontstaan als gevolg van een met terugwerkende kracht opgelegde maatregel wegens overtreding van de sollicitatieplicht. Na bezwaar van appellante is die maatregel weliswaar in zwaarte verminderd, maar niet geheel komen te vervallen. Er resteerde dus nog altijd een bedrag aan ten onrechte ontvangen WW- en BW-uitkering. Tegen de besluiten van 17 juni 2003 waarbij die bedragen zijn teruggevorderd, heeft appellante geen bezwaar gemaakt. Ook al acht de Raad het aannemelijk dat appellante, zoals zij in haar bezwaarschrift heeft gesteld, in juni en oktober 2003 contact heeft opgenomen met het Uwv, dan nog neemt dit niet weg dat dit er niet toe heeft geleid dat het Uwv van die besluiten is teruggekomen. Evenmin kon appellante aan hetgeen haar toen zou zijn medegedeeld, het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen, dat geheel van terugvordering zou worden afgezien.
4.5. Hoewel het naar het oordeel van de Raad voor de hand zou hebben gelegen dat voornoemde nabetaling, evenals een in juli 2003 gedane nabetaling, was verrekend met de openstaande vordering, is dit niet gebeurd. Zo appellante als gevolg van die nabetaling in oktober 2003 al mocht denken dat het Uwv niets meer van haar te vorderen had, kon zij dat na ontvangst van de brief van 13 november 2003 in ieder geval niet meer. In die brief laat het Uwv er immers geen misverstand over bestaan dat er nog steeds een vordering openstaat. Indien appellante een ander standpunt was toegedaan, had van haar verwacht mogen worden na ontvangst van de brief van 13 november 2003 actie te ondernemen richting het Uwv, hetgeen zij niet heeft gedaan. Onder deze omstandigheden kan appellante met haar op 27 juni 2005 gemaakte bezwaar niet meer opkomen tegen de in de besluiten van 17 juni 2003 neergelegde terugvordering. Appellante is op dit punt terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar.
4.6. Ten aanzien van de brutering van de terugvorderingsbedragen overweegt de Raad dat het Uwv op grond van vaste rechtspraak van de Raad hiertoe bevoegd is, nu het belastingjaar waarop de terugvordering betrekking heeft in 2005 reeds was verstreken. Evenmin is de Raad gebleken van een dringende reden, op grond waarvan Uwv en Waternet van terugvordering hadden moeten afzien. De in het bestreden besluit neergelegde terugvordering van in totaal € 868,05 aan ten onrechte betaalde WW- en BW-uitkering houdt derhalve stand.
5. Van proceskosten welke op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Verklaart het beroep gegrond;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Bepaalt dat zowel het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen als de Stichting Waternet aan appellante € 72,- vergoeden, zijnde ieder de helft van het door haar in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in 7 mei 2009.