[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 april 2007, 05/9426 en 05/9421 (hierna: aangevallen uitspraak),
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv);
2. het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: college).
Met tevens als partij in de zaak met reg.nr. 07/3361 WW: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: college).
Datum uitspraak: 7 mei 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv en het college hebben ieder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.H.M. Klerks, werkzaam bij ABVAKABO FNV te Zoetermeer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.G. Metus. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.H.M.J. Arets, werkzaam bij Loyalis Maatwerkadministraties b.v. te Heerlen en drs. E.J. Overgaauw, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), de daarop berustende bepalingen en de Verordening bovenwettelijke werkloosheidsuitkering van de gemeente Rotterdam (hierna: Verordening), zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellante is met ingang van 1 januari 1999 voor 16 uur per week door het college aangesteld bij het [naam Muse[naam functie]functie van [naam functie]. Conservator en leidinggevende van appellante was H. Naar aanleiding van een op 20 januari 2004 opgemaakte negatieve beoordeling heeft de directeur van het [naam Museum] appellante bij het college voorgedragen voor ontslag. Het college heeft appellante vervolgens bij besluit van 19 juli 2004 met ingang van 19 september 2004 eervol ontslag verleend. Aan het ontslag is primair ongeschiktheid voor de vervulling van haar betrekking, anders dan op grond van ziekten of gebreken, ten grondslag gelegd en subsidiair een verstoorde arbeidsverhouding. De ongeschiktheid van appellante was volgens het besluit van 19 juli 2004 gelegen in onvoldoende functioneren, het niet nakomen van afspraken en het weigeren van opdrachten. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 juli 2004 is bij besluit van 29 april 2005 ongegrond verklaard.
2.2. Appellante heeft op 13 september 2004 uitkeringen ingevolge de WW en de Verordening aangevraagd. Bij afzonderlijke besluiten van 4 november 2004 zijn deze uitkeringen met ingang van 21 september 2004 blijvend geheel geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. Bij afzonderlijke besluiten van 23 november 2005 (hierna: bestreden besluiten) hebben het Uwv en het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 4 november 2004 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv was er sprake van een werksfeer tussen appellante en haar leidinggevenden waarin zij vaak, terecht of onterecht, is aangesproken op haar houding en gedrag. Appellante heeft haar werkhouding naar de mening van het Uwv niet verbeterd, maar is blijven volharden in gedrag waarvan de werkgever haar in gesprekken op 27 mei 2003 en 16 juni 2003 te kennen heeft gegeven het als reden voor ontslag te beschouwen en heeft daardoor het arbeidsconflict verder op de spits gedreven. Het was volgens het Uwv voorzienbaar voor appellante dat de werkgever haar houding en gedrag niet langer wenste te accepteren. Door ook na mei/juni 2003 opdrachten (gedeeltelijk) te weigeren en/of te weerspreken heeft zij de relatie met haar leidinggevenden verder onder druk gezet en heeft zij kunnen voorzien dat ontslag het gevolg zou kunnen zijn.
3. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat appellante sinds 2000 telkens is aangesproken op haar functioneren, in december 2002 een schriftelijke berisping heeft gekregen wegens het weigeren van een werkopdracht, in november 2003 een disciplinaire straf heeft gekregen wegens het weigeren van een opdracht, maar zich van de schriftelijke waarschuwingen en disciplinaire straffen weinig heeft aangetrokken.
De rechtbank was voorts van oordeel dat appellante voldoende in de gelegenheid is gesteld zich te verbeteren. Naar het oordeel van de rechtbank was het voor appellante, gelet op haar hoge opleiding, moeilijk om werkzaam zijn in een ondergeschikte functie en is gebleken dat appellante zich niet wil of kan schikken in de normale gezagsverhouding in een arbeidsrelatie. Op grond van de stukken was de rechtbank van oordeel dat appellante zich zodanig heeft opgesteld dat zij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat haar gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden onderschreven. De rechtbank achtte geen sprake van omstandigheden op grond waarvan de ontstane werkloosheid niet in overwegende mate aan appellante is te verwijten.
4.1. Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij verwijtbaar werkloos is geworden. Zij meent dat zij op onjuiste gronden is ontslagen en dat haar werkloosheid niet aan haar is te wijten. Appellante heeft betoogd dat zij er alles aan heeft gedaan om na het ontstaan van een arbeidsconflict haar werk te behouden. Appellante heeft aangevoerd dat zij pas bij een functioneringsgesprek in juni 2003 is gewezen op haar vermeende disfunctioneren en daarna niet meer in staat is gesteld haar functioneren te verbeteren. Volgens appellante wilde het [naam Museum] vanaf het voorjaar van 2002 van haar af, omdat toen haar werkzaamheden ten behoeve van de [naam Stichting], waarvoor zij sinds haar aanstelling de acquisitie, coördinatie en uitvoering van projecten deed en waarvan zij tevens secretaris en penningmeester was, tot een halve dag per week werden teruggebracht. Appellante ziet een bevestiging voor deze stelling en een illustratie van de onwil van de werkgever om de arbeidsrelatie met haar voort te zetten in een in oktober 2002 door H. geplaatste aantekening in haar personeelsdossier, dat zij het niet meer ziet zitten en gaat bouwen aan een dossier, nu de visies zodanig uiteenlopen dat appellante niet aan te sturen is.
4.2. Het Uwv en het college hebben bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.1. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer dient te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert indien de werknemer een verplichting, hem op grond van onder meer artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
5.1.2. In artikel 9 van de Verordening is bepaald dat het verplichtingen- en sanctieregime van de WW van toepassing is op de aanvullende uitkering.
5.2. Evenals de rechtbank onderschrijft de Raad het standpunt van het Uwv dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden in de hiervoor omschreven zin. De in de bestreden besluiten gegeven opsomming van incidenten tussen appellante en de werkgever biedt hiervoor een voldoende onderbouwing. De Raad kent in dit verband vooral betekenis toe aan het zonder overleg en zonder de werkgever in te lichten overdragen aan een derde van een aan haar opgedragen rondleiding van een delegatie uit Marokko op 11 december 2002, aan het overtreden van het daarop gevolgde verbod om het [naam Museum] extern te vertegenwoordigen en aan de weigering van een werkopdracht op 8 november 2003.
5.3. De Raad zal thans beoordelen of appellante in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt van het niet nakomen van de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. Hierbij acht de Raad van belang dat, naar uit de stukken naar voren komt, de samenwerking tussen appellante en H. van meet af aan, maar vooral na het terugbrengen van appellantes werkzaamheden voor de [naam Stichting] in het voorjaar van 2002 tot een halve dag per week, onder druk heeft gestaan. H. heeft hierin naar het oordeel van de Raad geen duidelijke en gestructureerde aanpak gekozen. Wel heeft zij in oktober 2002, zonder appellante daarvan in kennis te stellen, besloten een dossier te gaan vormen omdat zij vanwege verschillen van inzicht voorzag dat een samenwerking met appellante op termijn niet mogelijk was. De Raad kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de houding van H. vanaf dat moment is beïnvloed door haar wens om tot een beëindiging van de arbeidsrelatie met appellante te komen. Appellante van haar kant heeft getracht zich, ondanks haar onvrede over de wijziging van haar werkzaamheden in 2002 en haar vergeefse verzoek aan de directeur van het [naam Museum] om daarvan af te zien, volledig in te zetten voor het [naam Museum]. Zij heeft meningsverschillen met H. op een zakelijke wijze besproken. Dat dit niet steeds tot het gewenste resultaat heeft geleid en dat appellante desondanks niet naar tevredenheid van H. functioneerde lag naar het oordeel van de Raad niet alleen aan appellantes vermeende onvermogen om te functioneren in een assisterende rol, maar ook aan de onduidelijke houding en communicatie van H. Dat de wijze van communiceren van H. problematisch was is ter zitting van de zijde van het [naam Museum] erkend.
5.4. De Raad overweegt voorts dat de ernst van een aantal aan appellante verweten gedragingen, die mede tot het ontslag hebben geleid, moet wordt gerelationeerd tegen de achtergrond van de bestaande spanningen in de persoonlijke verhoudingen, waaraan appellante niet alleen schuldig was. Het gaat hierbij met name om de in 5.2 genoemde gedragingen. Zo betrof de gedeeltelijke weigering van appellante van een haar op 8 november 2003 gegeven opdracht een onmiddellijk uit te voeren opdracht voor H., die de reguliere werkzaamheden van appellante doorkruiste. De Raad acht hierbij ook van belang dat, naar door het college niet is weersproken, appellante onvoldoende tijd had om de opdracht binnen de gestelde termijn uit te voeren. De op zich onjuiste gedraging van appellante in Suriname, waar zij zich ondanks een verbod heeft gepresenteerd namens het [naam Museum], acht de Raad in zoverre van minder gewicht, omdat appellante met medeweten en instemming van het [naam Museum] in Suriname besprekingen heeft gevoerd over een project waarbij zij al geruime tijd betrokken was. Haar Surinaamse gesprekspartners wisten dat appellante [naam functie] van het [naam Museum] was. Daarbij wijst de Raad er tenslotte nog op dat het feit dat appellante in inhoudelijk opzicht niet voldeed aan de gestelde eisen in dit geval niet meebrengt dat zij zich verwijtbaar tegenover de werkgever heeft gedragen.
5.5. Gelet op hetgeen in 5.3 en 5.4 is overwogen komt de Raad tot het oordeel dat het ontstaan van de werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten. Dit betekent dat het Uwv en het college de maatregel hadden moeten matigen. Nu zij dat niet hebben gedaan moeten de bestreden besluiten worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak waarbij die besluiten in stand zijn gelaten.
6. Onder deze omstandigheden bestaat aanleiding het Uwv en het college ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de bestreden besluiten;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op het bezwaar van appellante beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam opnieuw op het bezwaar van appellante beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Rotterdam;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de gemeente Rotterdam beide € 71,50, zijnde de helft van het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- (€ 37,-- + € 106,--) aan haar vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2009.