ECLI:NL:CRVB:2009:BI4638

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6643 WWB + 07-6645 WWB + 09-869 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag bijstand wegens gebrek aan bewijs gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De zaak betreft de afwijzing van een herhaalde aanvraag om bijstand door betrokkene, die stelt dat zij geen gezamenlijke huishouding voert met [K.]. De Centrale Raad van Beroep heeft op 12 mei 2009 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat het besluit van appellant van 14 december 2006 op onvoldoende feitelijke grondslag berust. De Raad stelt vast dat het onderzoek naar de woonsituatie van betrokkene zich heeft beperkt tot waarnemingen en een huisbezoek dat plaatsvond na de periode in geding. Hierdoor zijn er geen toereikende gegevens over de relevante periode beschikbaar, wat betekent dat de conclusie van appellant dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding niet gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft terecht het besluit van appellant vernietigd en de Raad bevestigt deze uitspraak. Tevens wordt appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Tilburg aan de griffier van de Raad. Het griffierecht van € 428,-- wordt eveneens geheven van de gemeente Tilburg.

Uitspraak

07/6643 WWB
07/6645 WWB
09/869 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 oktober 2007, 07/968 en 07/1675 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 12 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en naderhand de Raad het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 24 april 2008 toegestuurd.
Namens betrokkene heeft mr. B.G.M. de Ruijter, advocaat te Tilburg, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.W. de Bruijn, werkzaam bij de gemeente Tilburg. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. de Ruijter.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder. Zij staat ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaatsnaam]. De bijstand van betrokkene is indertijd bij besluit van 11 maart 2005 met ingang van 1 januari 2005 ingetrokken wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding met [K.] (hierna: [K.]), de vader van de drie bij haar inwonende kinderen, op haar adres. Dit bij besluit van 27 april 2005 gehandhaafde besluit is bij uitspraak van de Raad van 19 september 2006, 05/4804 WWB, in rechte onaantastbaar geworden.
1.2. Een op 11 april 2005 door betrokkene ingediende aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) is bij besluit van 13 mei 2005 door appellant afgewezen op de grond dat betrokkene niet heeft aangetoond dat de feitelijke situatie ten tijde van de aanvraag sedert de intrekking van de bijstand wezenlijk is gewijzigd. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 25 juli 2005 ongegrond verklaard. Betrokkene heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 29 juli 2005, waarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 25 juli 2005 in stand zijn gelaten, heeft betrokkene geen rechtsmiddel aangewend.
1.3. Op 22 november 2005 heeft betrokkene opnieuw een aanvraag om bijstand ingevolge de WWB ingediend. Bij besluit van 16 januari 2006 heeft appellant deze aanvraag afgewezen, wederom op de grond dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden sedert de intrekking van haar bijstand. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 11 mei 2006 ongegrond verklaard.
1.4. Bij uitspraak van 22 augustus 2006 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 11 mei 2006 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het College opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De voorzieningenrechter heeft daarbij overwogen - samengevat - dat betrokkene in haar aantoonplicht dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden is geslaagd en dat het op de weg van appellant ligt de bijstandsaanvraag van betrokkene nader te onderzoeken. Het door appellant ingestelde beperkte onderzoek naar de woonsituatie van betrokkene, bestaande uit vier waarnemingen in de periode van 25 april 2006 tot en met 28 april 2006, acht de rechtbank onvoldoende voor het standpunt van appellant dat [K.] nog altijd zijn hoofdverblijf heeft in de woning van betrokkene. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.5. Ter uitvoering van die uitspraak hebben twee medewerkers van appellant, waaronder een medewerker van het Team Fraudebestrijding van de afdeling sociale zaken van de gemeente Tilburg, een nader onderzoek verricht naar de woonsituatie van betrokkene. Er zijn tien waarnemingen verricht in de periode van 15 september 2006 tot en met
13 oktober 2006, waarbij de auto van [K.] acht keer voor of in de nabijheid van de woning van betrokkene werd aangetroffen. Op 28 november 2006 heeft een huisbezoek op het adres van betrokkene plaatsgevonden, waarbij [K.] werd aangetroffen. De resultaten van dat onderzoek, zoals neergelegd in een rapportage van 1 december 2006, zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 14 december 2006 het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 16 januari 2006 ongegrond te verklaren op de grond dat nu betrokkene en [K.] een gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van betrokkene hebben er sprake is van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b van de WWB. Derhalve dient de afwijzing van de aanvraag van 11 april 2005 gehandhaafd te blijven.
1.6. Vervolgens heeft appellant bij besluit van 10 januari 2007 de aan betrokkene op 7 september 2006 en 9 november 2006 verstrekte voorschotten teruggevorderd. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 22 februari 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen de besluiten van 14 december 2006 en 22 februari 2007 ingestelde beroepen, met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten, gegrond verklaard, de besluiten vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat de onderzoeksbevindingen niet de conclusie rechtvaardigen dat aannemelijk is geworden dat betrokkene een gezamenlijke huishouding voert met [K.].
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft hiertoe gewezen op de vaste rechtspraak van de Raad, inhoudende dat in het geval als het onderhavige, waarin na een eerdere intrekking van de bijstandsverlening een nieuwe aanvraag wordt ingediend, het op de weg van de aanvrager ligt om aan te tonen dat zich sedert die intrekking een relevante wijziging heeft voorgedaan in die zin dat hij thans wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Appellant stelt zich op het standpunt dat betrokkene in deze aantoonplicht niet is geslaagd en voorts dat de onderzoeksbevindingen, zoals vermeld in de rapportage van 1 december 2006, voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat betrokkene en [K.] nog steeds een gezamenlijke huishouding voeren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand de periode bestrijkt vanaf de datum met ingang waarvan bijstand wordt aangevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 22 november 2005 tot en met 16 januari 2006.
4.2. De Raad stelt voorts vast dat, nu appellant geen beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 augustus 2006, in dit geding niet de vraag aan de orde is of betrokkene heeft aangetoond dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat zij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen, maar de vraag of de onderzoeksbevindingen van appellant de conclusie rechtvaardigen dat betrokkene met [K.] in de periode van 22 november 2005 tot en met 16 januari 2006 een gezamenlijke huishouding voerde op het adres van betrokkene.
4.3. De Raad beantwoordt de hiervoor geformuleerde vraag ontkennend. Uit de rapportage van 1 december 2006 blijkt dat het onderzoek zich heeft beperkt tot waarnemingen en een huisbezoek gedurende een periode die ligt ver na de periode in geding. Nu geen verdere gegevens over de periode in geding voorhanden zijn, kan de Raad niet anders dan tot de conclusie komen dat de feiten en omstandigheden zoals in de rapportage van 1 december 2006 staan vermeld geen toereikende grondslag bieden voor het standpunt van appellant dat betrokkene en [K.] in die periode hun hoofdverblijf in de woning van betrokkene hadden.
4.4. De Raad is derhalve van oordeel dat het besluit van appellant van 14 december 2006 op onvoldoende feitelijke grondslag berust en door de rechtbank terecht is vernietigd. Hiermede is eveneens de grondslag voor het besluit van 22 februari 2007 met betrekking tot de terugvordering van de verleende voorschotten komen te vervallen. De rechtbank heeft terecht ook dit besluit vernietigd.
4.5. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep geen doel treft en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Gelet hierop kan het - in hoger beroep door betrokkene niet betwiste - besluit van 24 april 2008 buiten beschouwing blijven.
4.6. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Tilburg aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van de gemeente Tilburg een griffierecht van € 428,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J.M. Heijs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2009.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
IJ