op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 13 maart 2007, 06/812, en 15 november 2007, 07/266 (hierna: aangevallen uitspraken),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, in hoger beroep gekomen.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2009. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk, voornoemd. Het Uwv heeft zich met bericht van verhindering niet laten vertegenwoordigen.
1.1. Aan appellante is met ingang van 21 augustus 1995 een WAO-uitkering toegekend. Met ingang van 18 november 1996 is aan haar een toeslag op grond van de Toeslagenwet toegekend.
1.2. In 1997 is appellante gestart met een winkel in buitenlandse levensmiddelen. De jaren daarna heeft het Uwv appellante jaarlijks verzocht om toezending van de jaarstukken van haar onderneming.
1.3. Bij brief van 21 januari 2003 heeft het Uwv aan appellante verzocht om de jaarstukken over 2002 voor 1 juni 2003 in te zenden.
1.4. Bij besluit van 20 juni 2003 heeft het Uwv de betaling van de aan appellante toegekende uitkeringen geschorst.
1.5. Naar aanleiding van dit besluit is er in september 2003 tussen het Uwv en appellante telefonisch contact geweest. Daarbij is naar voren gekomen dat haar accountant nog bezig is met het opstellen van de jaarstukken. Appellante is erop gewezen dat eerst na inzending van de jaarstukken het besluit tot schorsing ongedaan kan worden gemaakt. De jaarstukken over 2002 heeft appellante het Uwv niet doen toekomen.
1.6. Bij brief 15 juni 2004 heeft het Uwv appellante verzocht om toezending van de jaarstukken over 2003 voor 1 oktober 2004. Bij brief van 19 augustus 2004 is appellante eraan herinnerd dat het Uwv de jaarstukken over 2002 nog niet heeft ontvangen.
1.7. Naar aanleiding van een telefoongesprek op 22 maart 2005 heeft het Uwv appellante bij brief van die datum medegedeeld dat de uitkering wordt “ontschorst” na ontvangst van de jaarstukken over de jaren 2002 en 2003.
1.8. Bij brief van 15 juni 2005 heeft het Uwv appellante verzocht om toezending van de jaarstukken over 2004 voor 1 oktober 2005.
1.9. Bij besluit van 7 november 2005 heeft het Uwv het besluit tot toekenning van een WAO-uitkering en het besluit tot toekenning van een toeslag met ingang van 1 januari 2002 ingetrokken.
1.10. Tegen het besluit van 7 november 2005 is namens appellante bezwaar gemaakt. Na toezending van de stukken heeft de toenmalige gemachtigde van appellante op 13 maart 2006 het Uwv een aanvullend bezwaarschrift doen toekomen. Op verzoek van deze gemachtigde is een op 10 april 2006 geplande hoorzitting uitgesteld naar 26 april 2006. Daarbij is rekening gehouden met de door deze gemachtigde opgegeven verhinderdata. Op 25 april 2006 om 22:27 uur heeft de gemachtigde verzocht om uitstel van de hoorzitting, omdat hij plotseling verhinderd is.
1.11. Bij faxbericht van 1 mei 2006 heeft mr. B. van Dijk zich als gemachtigde van appellante gesteld. Dit bericht vermeldt: “Van cliënte begreep ik dat u, na telefonisch contact met haar te hebben gehad nog enkele stukken nodig heeft. Graag verneem ik welke stukken dat zijn en verzoek ik tevens het bij u aanwezige dossier aan mij te doen toekomen en een termijn te gunnen voor het indienen van nadere gronden.” Bij faxbericht van 17 mei 2006 heeft de huidige gemachtigde van appellante het Uwv herinnerd aan zijn faxbericht van 1 mei 2006.
1.12. Bij brief van 19 mei 2006 heeft het Uwv de gemachtigde van appellante laten weten dat, nu er gronden van bezwaar en nadere gronden van bezwaar zijn ingebracht en tot tweemaal toe getracht is een hoorzitting te houden, een besluit op bezwaar zal worden genomen. De gemachtigde van appellante is verzocht contact op te nemen met de gemachtigde die appellante tot voor kort had. Verder is er in deze brief op gewezen dat mocht appellante inmiddels beschikken over de gegevens die zij al eerder had moeten verstrekken, deze stukken alsnog kunnen worden ingestuurd waarna aan de hand van die gegevens een besluit zal worden genomen over het vervolg van de uitkering.
1.13. Bij besluit van 19 mei 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 november 2005 ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid de bezwaren tijdens een hoorzitting toe te lichten.
1.14. Tegen dit besluit is namens appellante beroep ingesteld.
1.15. Op 30 juni 2006 zijn de financiële gegevens van appellante over de jaren 2002 en 2003 naar het Uwv gezonden.
1.16. Bij besluit van 25 oktober 2006 heeft het Uwv het bedrag aan uitkeringen dat in de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 juni 2003 aan appellante onverschuldigd is betaald, van haar teruggevorderd.
1.17. Bij besluit van 21 februari 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 oktober 2006 ongegrond verklaard.
1.18. Ook tegen het besluit van 21 februari 2007 is namens appellante beroep ingesteld.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak van 13 maart 2007 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 19 mei 2006 ongegrond verklaard.
2.2. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv door appellante en haar toenmalige gemachtigde uit te nodigen voor een hoorzitting en deze op verzoek van die gemachtigde eenmaal uit te stellen, voldaan heeft aan de verplichting om appellante in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. De omstandigheid dat de toenmalige gemachtigde van appellante de avond voorafgaand aan de hoorzitting om 22:57 uur het Uwv heeft laten weten (wederom) verhinderd te zijn, noopte het Uwv naar het oordeel van de rechtbank niet tot het uitstellen van de hoorzitting. De rechtbank heeft voorts appellante niet gevolgd in haar stelling dat het Uwv gehouden was haar voor een tweede maal toestemming te verlenen om aanvullende bezwaargronden in te dienen.
2.3. Verder heeft de rechtbank bij haar uitspraak van 13 maart 2007 overwogen dat appellante telkens is verzocht om uiterlijk op 1 juni de jaarstukken van het voorgaande jaar aan het Uwv te zenden. Vast staat dat appellante niet binnen de daarvoor gestelde termijn de verzochte gegevens heeft overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante geen omstandigheden aannemelijk gemaakt die maken dat zij redelijkerwijs niet in staat is geweest om de gevraagde informatie binnen de gestelde termijn te verstrekken. De omstandigheid dat appellante betrokken is geweest bij een fiscaalrechtelijke strafprocedure neemt niet weg dat zij aan haar verplichtingen diende te voldoen. Bovendien had appellante uitstel kunnen vragen om de jaarstukken in een later stadium aan het Uwv te mogen verstrekken. Gesteld, noch gebleken is dat daarvan sprake is geweest.
2.4. Bij de aangevallen uitspraak van 15 november 2007 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 21 februari 2007 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat het Uwv gehouden is hetgeen onverschuldigd is betaald terug te vorderen. In geval van dringende redenen kan daarvan geheel of gedeeltelijk worden afgezien. De rechtbank is niet gebleken dat er in het geval van appellante sprake is van dringende redenen als evenbedoeld.
3.1. Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak van 13 maart 2007 aangevoerd dat het besluit van 19 mei 2006 gebrekkig is tot stand gekomen in die zin dat, nu haar gemachtigde niet de gelegenheid is geboden aanvullende gronden van bezwaar in te dienen, zij niet op adequate en effectieve wijze de bezwaarprocedure heeft kunnen volgen. Voorts heeft appellante aangevoerd dat, nu zij alsnog de jaarstukken heeft ingeleverd, haar recht op uitkeringen wel degelijk valt vast te stellen. De rechtbank is in haar ogen hieraan ten onrechte voorbijgegaan.
3.2. Met betrekking tot de aangevallen uitspraak van 15 november 2007 heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat deze uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, omdat naar haar mening de uitspraak van 13 maart 2007 niet in stand kan worden gelaten, alsmede het besluit van 19 mei 2006, waarop deze uitspraak ziet.
4.1. Met betrekking tot de uitspraak van 13 maart 2007 overweegt de Raad dat hij zich kan vinden in hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de bezwaarprocedure. De toenmalige gemachtigde van appellante heeft de gelegenheid gekregen aanvullende gronden in te dienen, van welke gelegenheid hij ook gebruik heeft gemaakt. Het Uwv beschikte over de gronden van het bezwaar en kon dan ook op grondslag van het bezwaar een besluit nemen. Niet valt in te zien, waarom het Uwv appellante nogmaals in de gelegenheid had moeten stellen aanvullende gronden van bezwaar in te dienen. Evenmin valt in te zien waarom het Uwv gehouden was een nieuwe hoorzitting te plannen, nu de toenmalige gemachtigde van appellant pas de avond voor de geplande hoorzitting zonder opgave van redenen, anders dan dat hij plotseling verhinderd was, om uitstel heeft verzocht. Het handelen van haar toenmalige gemachtigde komt voor risico van appellante. De Raad volgt appellante derhalve niet in haar mening dat zij de bezwaarprocedure niet adequaat en effectief heeft kunnen voeren.
4.2. Voorts overweegt de Raad dat ten tijde van het besluit van 19 mei 2006 het Uwv niet beschikte over de jaarcijfers van de onderneming die appellante exploiteerde. Bij dit besluit kon het Uwv zich dan ook op het standpunt stellen dat in verband met het niet nakomen van de op appellante rustende informatieplicht niet kon worden vastgesteld of appellante vanaf 1 januari 2002 nog recht had op een WAO-uitkering en een toeslag. Dat na het besluit van 19 mei 2006 de jaarstukken alsnog naar het Uwv zijn gezonden, maakt dit niet anders.
4.3. De Raad overweegt tevens dat appellante niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom zij de gevraagde stukken niet eerder kon aanleveren. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het op haar weg had gelegen om onder opgave van redenen het Uwv te verzoeken om uitstel voor het indienen van de jaarstukken. Appellante heeft dit nagelaten.
4.4. Op grond van artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder d, van de WAO en artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Toeslagenwet was het Uwv onder de gegeven omstandigheden gehouden de uitkeringen met ingang van 1 januari 2002 in te trekken.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak van 13 maart 2007 dient te worden bevestigd.
4.6. Uit het vorenstaande volgt tevens dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak van 15 november 2007 geen grond is gelegen deze uitspraak niet in stand te laten. Ook deze uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2009.