[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 augustus 2007, 06/3418 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 mei 2009
Namens appellant heeft mr. J.M.F. Honders, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Honders. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant en zijn echtgenote ontvangen vanaf 23 december 1992 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een melding van het Interventieteam Utrecht dat appellant op 16 augustus 2005 is aangetroffen in een garage aan de [adres] en dat hij over zijn betrokkenheid bij dat bedrijf een verklaring heeft afgelegd, heeft het Team Handhaving, Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling - Sociale Zaken & Werkgelegenheid Utrecht (hierna: Team) een onderzoek ingesteld, onder meer bestaande uit een aantal waarnemingen ter plaatse in de periode van 29 september 2005 tot en met 7 oktober 2005 en een gesprek met appellant en zijn echtgenote op 22 november 2005. Tijdens dat gesprek heeft appellant informatie verstrekt over zijn activiteiten in verband met [naam autohandel], waarvan zijn broer eigenaar is. Op basis van de resultaten van dit onderzoek, die zijn neergelegd in het rapport van 21 december 2005, heeft het Team de conclusie getrokken dat appellant vanaf de start van [naam autohandel] op 18 april 2002 werkzaamheden in het bedrijf heeft verricht, die hij niet heeft opgegeven en waarvan de aard en mate niet is vast te stellen. Voorts is aan de hand van de bankafschriften van appellant geconstateerd dat hij van zijn privérekening rekeningen betaalt van de voetbalvereniging [naam voetbalvereniging], een vereniging waarvan appellant secretaris is.
1.3. Bij besluit van 6 januari 2006 heeft het College de bijstand met ingang van 1 december 2005 ingetrokken, de bijstand over de periode van 18 april 2002 tot en met 30 november 2005 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 62.132,-- van appellant teruggevorderd. Aan dat besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant in ieder geval met ingang van 18 april 2002 werkzaamheden in loondienst verricht bij [naam autohandel] en dat appellant niet heeft aangetoond dat er geen financiële verstrengeling bestaat tussen hem, [naam autohandel] en voetbalvereniging [naam voetbalvereniging]. Bij besluit van 1 augustus 2006 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 januari 2006 ongegrond verklaard met dien verstande dat aan de intrekking van de bijstand, voor zover het betreft de werkzaamheden van appellant in de garage, ten grondslag is gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van die werkzaamheden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet meer is vast te stellen. Bij dat besluit is tevens het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 februari 2006, waarbij afwijzend is beslist op de aanvraag van appellant om bijstand van 6 februari 2006, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
1 augustus 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Appellant betwist dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij in de betreffende periode geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat, zo al sprake was van werkzaamheden, ten onrechte alle kosten van bijstand zijn teruggevorderd omdat hij slechts incidenteel, hoogstens eens per week, in het bedrijf van zijn broer aanwezig was. Appellant is van mening dat hooguit een gedeelte, naar rato van het aantal (vermeende) gewerkte uren, kan worden teruggevorderd. Ter zitting van de Raad heeft appellant bevestigd dat hoger beroep zich niet richt tegen het besluit van 1 augustus 2006 voor zover daarbij de afwijzing van de aanvraag om bijstand van 6 februari 2006 is gehandhaafd.
4. Het College heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant werkzaamheden heeft verricht in het bedrijf van zijn broer die op geld waardeerbaar zijn en dat het op de weg van appellant ligt om aannemelijk te maken dat aan hem (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt als hij de inlichtingenverplichting wel behoorlijk was nagekomen. Aangezien er geen deugdelijke gegevens voorhanden zijn die inzicht geven in de omvang van de werkzaamheden, komt het naar de mening van het College voor rekening en risico van appellant dat hij achteraf niet kan aantonen dat hij recht heeft op (aanvullende) bijstand. De gemachtigde van het College heeft ter zitting van de Raad verklaard dat appellant niet langer wordt tegengeworpen zijn betrokkenheid bij voetbalvereniging [naam voetbalvereniging] en dat de grondslag van het besluit van 1 augustus 2006 in zoverre wordt verlaten.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt allereerst vast dat het College de intrekking van de bijstand met ingang van 1 december 2005 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5143 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 18 april 2002 tot en met 6 januari 2006. Gelet op het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat tussen partijen in geschil is of appellant in genoemde periode op geld waardeerbare werkzaamheden in het bedrijf van zijn broer heeft verricht en de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
5.2. De Raad stelt vast dat appellant, zoals hij ter zitting van de Raad heeft bevestigd, erkent dat hij vanaf de vestiging op 18 april 2002 betrokken was bij het bedrijf van zijn broer. Naar de mening van appellant is deze betrokkenheid gebaseerd op de familierelatie en heeft hij zijn broer louter geholpen, waarvoor hij geen beloning heeft ontvangen, en heeft hij derhalve geen als werkzaamheden te kwalificeren activiteiten verricht. De Raad kan dit standpunt niet onderschrijven. Blijkens het door hem ondertekende verslag heeft appellant tijdens het gesprek op 22 november 2005 verklaard dat hij zijn broer helpt in verband met de automarkt op dinsdag en dat hij op verzoek van zijn broer auto´s ophaalt en binnenzet als zijn broer daartoe geen gelegenheid heeft. Voorts heeft appellant verklaard dat hij de sleutel van de garage heeft en daar regelmatig komt. Tevens heeft appellant verklaard dat hij vaak auto’s van zijn broer koopt en ook wel auto’s aan zijn broer verkoopt, die ze vervolgens weer exporteert. Naar het oordeel van de Raad moeten deze activiteiten, die worden verricht binnen een commercieel bedrijf, als economische, op geld waardeerbare werkzaamheden worden aangemerkt. Daarbij merkt de Raad op dat niet aannemelijk is dat appellants activiteiten van ondergeschikte betekenis waren voor het bedrijf, mede gelet op de omstandigheid dat de broer van appellant tevens fulltime werkzaam was in de horeca. Gezien de verklaring van appellant ter zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht op 12 april 2006 dat hij tot op die dag nog steeds in de garage komt en zijn broer helpt, staat voor de Raad vast dat appellant in de gehele hier in geding zijnde periode werkzaamheden in het bedrijf heeft verricht.
5.3. De Raad is van oordeel dat appellant door aan het College geen opgave te doen van genoemde werkzaamheden de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voorts onderschrijft de Raad het standpunt van het College dat als gevolg van deze schending niet meer is vast te stellen of en, zo ja, in welke mate appellant gedurende de in geding zijnde periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Appellant heeft van deze werkzaamheden geen administratie bijgehouden en hij heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, ook nadien niet aan de hand van verifieerbare gegevens opheldering gegeven over de omvang ervan. De verklaring van appellants broer van 29 januari 2006 dat appellant hem ongeveer een keer per week in zijn bedrijf helpt, acht de Raad ontoereikend.
5.4. Uit 5.3 volgt dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot intrekking van de bijstand over de in geding zijnde periode over te gaan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
5.5. Uit 5.4 vloeit voort dat aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan. De Raad stelt vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van het beleid had moeten afwijken.
5.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J.M. Heijs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2009.