[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 augustus 2007, 07/709 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tiel (hierna: College).
Datum uitspraak: 12 mei 2009.
Namens appellant heeft mr. J.A. Schadd, advocaat te Arnhem hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2009. Voor appellant is verschenen mr. Schadd. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. Rijs, werkzaam bij de gemeente Tiel.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij besluit van 18 september 2006 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 18 januari 2003 tot 6 oktober 2005 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 26.388,75 van hem teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant in voormelde periode niet zijn woonplaats in de gemeente [naam gemeente] heeft gehad.
1.2. Bij besluit van 31 januari 2007 - voor zover in dit geding van belang - heeft het College het tegen het besluit van 18 september 2006 gemaakte bezwaar met verbetering van de motivering ongegrond verklaard. Het College heeft aan de intrekking het standpunt ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van het hebben van zijn hoofdverblijf in dezelfde woning als mevrouw [N[naam J] (hierna: [naam J]), met wie hij een kind heeft. Dat betekent volgens het College dat gedurende de in geding zijnde periode sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. De schending van de inlichtingenverplichting heeft tot gevolg gehad dat aan appellant ten onrechte bijstand is verleend naar de norm voor een alleenstaande, aldus het College.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
31 januari 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Met name kan appellant zich niet vinden in de grondslagwijziging van het besluit op bezwaar van 31 januari 2007. Hij voert daartoe aan dat deze grondslagwijziging onzorgvuldig en onjuist is. Naar de mening van appellant had hij nogmaals in de gelegenheid moeten worden gesteld te worden gehoord, zodat hij hieromtrent zijn zienswijze naar voren had kunnen brengen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad staat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in de weg aan handhaving in bezwaar van een besluit op een andere grond dan die waarop het primaire besluit steunt. De bezwaarprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging. Anders dan appellant meent, was het College rechtens niet verplicht hem te horen over de voorgenomen wijziging van de grondslag van het primaire besluit. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat blijkens het verslag van de hoorzitting van 18 december 2006 over de grondslag van de besluitvorming met appellant en zijn raadsman is gesproken, dat appellant bij die gelegenheid zelf naar voren heeft gebracht dat in het primaire besluit ten onrechte is aangenomen dat hij niet in [naam gemeente] woonde en dat hij steeds bij de Afdeling Werk en Inkomen van de gemeente [naam gemeente] heeft gemeld dat hij in [naam gemeente] woont op het opgegeven adres (het woonadres van [naam J]). In zoverre slaagt het hoger beroep derhalve niet.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant - die tijdens de in geding zijnde periode gescheiden leefde van zijn echtgenote en voor de verlening van de bijstand werd aangemerkt als ongehuwde - in die periode zijn hoofdverblijf had in de woning van [naam J]. Voorts staat vast dat uit de relatie van appellant en [naam J] een kind is geboren. Dat betekent dat sprake is van een gezamenlijke huishouding in de zin van achtereenvolgens artikel 3, derde lid en vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 3, derde lid en vierde lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College is dus terecht tot de conclusie gekomen dat appellant over de in geding zijnde periode geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.3. Appellant heeft aangevoerd dat niet kan worden gesproken van schending van de inlichtingenverplichting. De Raad volgt appellant daarin niet. De Raad constateert dat appellant op het formulier waarmee hij destijds bijstand heeft aangevraagd wel heeft aangegeven dat hij bij [naam J] ging wonen (als kostganger), maar niet dat daar ook hun dochter woonachtig was. Hij heeft een daarop betrekking hebbende vraag ontkennend beantwoord. Daarnaast heeft appellant op het aanvraagformulier aangekruist dat hij kon beschikken over een zelfstandige slaapruimte, hetgeen niet in overeenstemming is met de werkelijke woonsituatie. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat, zoals hij stelt, de gemeentelijke sociale dienst van de feitelijke woonsituatie op het adres van [naam J] steeds op de hoogte is geweest en daarmee bij de verlening van de bijstand ook heeft ingestemd. Evenals de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.4. De schending van de inlichtingenverplichting heeft met zich gebracht dat aan appellant ten onrechte bijstand is verleend naar de norm voor een alleenstaande. Het College was derhalve bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand over de periode van 18 januari 2003 tot 6 oktober 2005. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.5. Met hetgeen hiervoor is overwogen is gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de gemaakte kosten van bijstand over de hiervoor genoemde periode terug te vorderen. Dienaangaande is de Raad gebleken dat het College bij de uitoefening van zijn bevoegdheid de vaste gedragslijn volgt dat steeds tot terugvordering van de kosten van bijstand wordt overgegaan in geval van schending van de inlichtingenverplichting, tenzij sprake is van dringende reden om daarvan af te wijken. In dit geval is overeenkomstig die vaste gedraglijn beslist. De Raad ziet geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van de vaste gedragslijn had moeten afwijken.
4.6. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en
E.J.M. Heijs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2009.