ECLI:NL:CRVB:2009:BI4157

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2238 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingezetenschap en AOW-verzekering van appellant met Belgische woonplaats

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die in België woonachtig was, tegen de Sociale verzekeringsbank (Svb). De kern van het geschil betreft de vraag of appellant gedurende de periode van 23 oktober 1979 tot 1 september 1987 als ingezetene van Nederland moet worden beschouwd voor de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant stelde dat hij recht had op AOW-verzekering, omdat hij deel uitmaakte van een gezin dat sociaal en economisch op Nederland gericht was, ondanks zijn woonplaats in België. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de betreffende periode niet als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt, omdat hij nooit in Nederland heeft gewoond of ingeschreven gestaan in de gemeentelijke basisadministratie. De Raad heeft daarbij de criteria voor ingezetenschap, zoals juridische, economische en sociale binding met Nederland, in overweging genomen. De Raad concludeert dat de band van appellant met Nederland niet voldoende was om hem als ingezetene te beschouwen. Bovendien werd overwogen dat appellant, als kind van een grensarbeider, niet kan profiteren van dezelfde sociale voordelen als in Nederland woonachtige kinderen van Nederlandse werknemers. De uitspraak van de rechtbank Roermond, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde, werd bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/2238 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 9 maart 2006, 05/857 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 23 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 2 juni, 7 juli en 23 oktober 2008 heeft de Raad aan zowel appellant als aan de Svb nadere vragen gesteld. Partijen hebben deze vragen beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2009. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A. Slovacek.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant, geboren op 23 oktober 1964, heeft de Nederlandse nationaliteit en is tot
1 september 1987 woonachtig geweest in [woonplaats] (België). Vanaf 1 september 1987 is appellant in Nederland woonachtig.
1.3. Bij besluit van 30 november 2004 heeft de Svb - op verzoek van appellant - een tussentijdse stand van verzekering voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) opgesteld. Als verzekerde tijdvakken zijn daarbij aangemerkt de periode van 1 augustus tot en met 31 augustus 1984 en de periode van 1 maart 1990 tot en met 30 november 2004.
1.4. Bij besluit van 3 mei 2005 heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 november 2004 gegrond verklaard in de zin dat appellant over de periode 1 september 1987 tot 1 maart 1990 alsnog als verzekerd ingevolge de AOW is aangemerkt.
2.1. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld waarbij hij heeft aangevoerd dat hij ook in de periode vanaf zijn 15e verjaardag (23 oktober 1979) tot 1 september 1987 verzekerd is geweest ingevolge de AOW, omdat hij over deze periode als ingezetene in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW dient te worden aangemerkt.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 3 mei 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant over de periode in geding niet kan worden aangemerkt als ingezetene in de zin van
artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW en daartoe het navolgende overwogen, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder de Svb moet worden gelezen.
“Alle argumenten van eiser betreffende zijn band met Nederland ten spijt, blijft de situatie aldus, dat hij tot zijn 23e levensjaar nimmer een woning in Nederland heeft bewoond of in een Nederlands bevolkingsregister ingeschreven heeft gestaan. In de jurisprudentie is met regelmaat aangenomen dat mensen, die niet in Nederland hun verblijfplaats hebben of aldaar ingeschreven staan, desondanks als ingezetene worden aangemerkt omdat het middelpunt van hun maatschappelijk leven in Nederland is gelegen. In die gevallen echter handelt het om mensen die reeds eerder in Nederland hun verblijfplaats hadden en daarna uit Nederland zijn vertrokken, waarna zij desondanks verzekerd blijven ingevolge de verplichte verzekeringen. In andere gevallen gaat het om mensen die niet eerder hier te lande hebben gewoond, en (enige tijd) na hun komst naar Nederland als ingezetene worden aangemerkt. Eisers geval verschilt van beide situaties: hij claimt ingezetenschap gedurende een periode dat hij zijn verblijfplaats (nog) niet in Nederland had en ook nog niet eerder had. Daarvoor nu biedt de jurisprudentiële interpretatie van het “middelpunt van het maatschappelijk leven” naar het oordeel van de rechtbank - wat er verder ook zij van de activiteiten die eiser van zijn 15e tot zijn 23e al dan niet op Nederlands grondgebied heeft ondernomen - geen ruimte. Niet gezegd kan dan ook worden dat het middelpunt van eisers maatschappelijke leven in de periode in geding in Nederland was gelegen. De band die eiser in die periode met Nederland had, kan er - gelijk verweerder blijkens het bestreden besluit ook heeft aangenomen - weliswaar toe leiden dat de periode waarin iemand na aankomst in Nederland nog niet als ingezetene is aan te merken, wordt bekort, maar niet dat er reeds sprake van ingezetenschap is terwijl de betreffende persoon nog niet daadwerkelijk in Nederland woont of heeft gewoond.”
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en daarbij aangevoerd dat hij in de periode in geding deel heeft uitgemaakt van een gezin dat weliswaar drie kilometer over de grens in België woonde, maar dat sociaal en economisch volledig gericht was op Nederland. De vader van appellant is altijd in Nederland werkzaam geweest, appellant heeft zijn opleiding deels in Nederland genoten en het middelpunt van het maatschappelijk leven van appellant heeft altijd in Nederland gelegen. Appellant ging in Nederland ter kerke en was lid van Nederlandse sportverenigingen.
3.2. Appellant heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat hij op basis van artikel 7, tweede lid, van verordening (EEG) nr. 1612/68 (hierna: Vo. 1612/68) recht heeft op verzekering ingevolge de AOW. Onder verwijzing naar de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) heeft appellant betoogd dat zijn vader als grensarbeider recht heeft op dezelfde sociale en fiscale voordelen als werknemers die woonachtig zijn in Nederland. Bloedverwanten in de neergaande lijn die ten laste komen van de grensarbeider hebben recht op dezelfde sociale en fiscale voordelen als de bloedverwanten in neergaande lijn die ten laste komen van werknemers woonachtig in Nederland. Appellant heeft - onder verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie van 26 februari 1992 (C-3/90, Bernini) en van 8 juni 1999 (C-337/97, Meeusen) - aangegeven dat hij zich in de periode dat zijn vader nog in zijn onderhoud heeft voorzien, rechtstreeks op artikel 7, tweede lid, van Vo. 1612/68 kan beroepen ter verkrijging van dezelfde verzekeringsrechten als de in Nederland woonachtige kinderen van in Nederland woonachtige werknemers. Ten slotte heeft appellant betoogd dat artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW indirect discriminerend is doordat deze bepaling naar zijn aard bloedverwanten in neergaande lijn van de grensarbeider vaker treft dan bloedverwanten in neergaande lijn van in Nederland woonachtige werknemers.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Tussen partijen is in geschil de vraag of appellant gedurende de periode van
23 oktober 1979 tot 1 september 1987 als ingezetene van Nederland moet worden beschouwd en, zo nee, of appellant over deze periode op grond van artikel 7, tweede lid, van Vo. 1612/68 als verzekerd voor de AOW kan worden aangemerkt.
4.3. Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene in de zin van deze wet degene die in Nederland woont. De vraag waar iemand woont, wordt, op grond van artikel 3 van de AOW, naar de omstandigheden beoordeeld. Naar vaste jurisprudentie is daarbij in het bijzonder van belang in welke mate sprake is van juridische, economische en sociale binding van de betrokken persoon met Nederland. In sommige gevallen is één van deze bindingen zo sterk dat deze op zichzelf reeds tot ingezetenschap leidt. Op het moment dat aan de hand van deze criteria kan worden vastgesteld dat het middelpunt van het maatschappelijk leven in Nederland ligt of is komen te liggen, mag worden aangenomen dat de betrokken persoon zijn woonplaats in Nederland heeft.
4.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant in de periode in geding geen ingezetene was van Nederland. Appellant heeft vanaf zijn geboorte in 1964 tot 1 september 1987 onafgebroken bij zijn ouders in België gewoond en zijn activiteiten verricht vanuit deze ouderlijke woning. Een belangrijk deel van zijn opleiding heeft appellant in België gevolgd. De rechtbank wijst er terecht op dat appellant tot 1 september 1987 nimmer een woning in Nederland heeft bewoond en nimmer in de Nederlandse gemeentelijke basisadministratie ingeschreven is geweest. Naar het oordeel van de Raad kan onder deze omstandigheden ook de door appellant beschreven juridische, economische en sociale binding met Nederland niet leiden tot de door appellant bepleite extensieve interpretatie van het begrip ingezetene.
4.5. De Raad heeft vastgesteld dat in de periode in geding de vader van appellant grensarbeider was en appellant te zijnen laste kwam. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie zijn sociale voordelen als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van Vo. 1612/68 alle voordelen die, al dan niet verbonden aan een arbeidsovereenkomst, in het algemeen aan nationale werknemers worden toegekend, voornamelijk op grond van de objectieve hoedanigheid van werknemer of enkel wegens het feit dat zij ingezetenen zijn. In dit verband rijst de vraag of het feit dat een in Nederland woonachtig kind van een in Nederland woonachtige werknemer verplicht verzekerd is voor de AOW, voor deze werknemer een sociaal voordeel vormt als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van Vo. 1612/68. Indien daarvan sprake is, kan ingevolge voornoemd arrest van het Hof van Justitie van 26 februari 1992 (C-3/90, Bernini) het kind voor de verkrijging daarvan in beginsel zelf een beroep doen op artikel 7, tweede lid, van Vo. 1612/68. De Raad ziet echter geen aanknopingspunten om het, op ingezetenschap gebaseerde, individuele verzekeringsrecht van het in Nederland wonende kind van een in Nederland woonachtige werknemer voor deze werknemer als een sociaal voordeel te beschouwen. Appellant valt gedurende de periode in geding als ingezetene onder het Belgische stelsel. Dat België voor het wettelijk ouderdomspensioen een ander - niet op ingezetenschap gebaseerd - systeem heeft dan Nederland doet hieraan niet af.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 april 2009.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) W. Altenaar.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.
NW