[Appellante]., gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 15 juni 2007, 06/2288 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 april 2009
Namens appellante heeft mr. G.P. Wempe, advocaat te Drachten, hoger beroep ingesteld.
Door de Raad is W.J. Heslinga (hierna: de werknemer) in de gelegenheid gesteld om als partij aan het geding deel te nemen. Hierop is door de werknemer niet gereageerd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Door de Raad zijn aan het procesdossier toegevoegd de stukken uit de eerdere beroepszaak tussen appellante en het Uwv, bij de rechtbank Leeuwarden geregistreerd onder nummer 02/26 WAO.
Mr. Wempe voornoemd, heeft een vraag van de Raad beantwoord en een aantal stukken ingediend.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2009. Appellante en haar gemachtigde zijn, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door T. Hollander.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De werknemer, die vanaf 1990 bij appellante als internationaal chauffeur containervervoer werkzaam was, is op 17 oktober 1994 wegens ziekte tengevolge van een auto-ongeval uitgevallen. Nadien heeft hij het werk bij appellante weer hervat. In verband met een hersteloperatie heeft hij zich ingaande 11 maart 1996 opnieuw ziekgemeld.
1.2. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd is de werknemer bij besluit van 26 februari 1997 ingaande 3 maart 1997 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Op 31 augustus 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv in het kader van een bezwaar van appellante tegen de gedifferentieerde premie over het jaar 2000 de verstrekking van deze uitkering als juist beoordeeld.
1.3. Bij besluit van 15 november 1999 is de WAO-uitkering van de werknemer ingaande 14 juni 1999 ingetrokken.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Voor zover in dit geding relevant heeft de rechtbank daartoe overwogen dat zij geen aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De stelling van appellante dat het voor haar nauwelijks mogelijk is om tegenbewijs te leveren met betrekking tot de medische situatie van de werknemer in de periode in geding, heeft de rechtbank verworpen. De stelling van appellante dat de werknemer werkzaamheden in dienstverband zou hebben verricht in de periode dat hij een WAO-uitkering ontving, heeft de rechtbank eveneens verworpen waarbij de rechtbank heeft overwogen dat dit niet zonder meer ertoe zou hebben geleid dat de werknemer geen recht op een WAO-uitkering zou hebben gehad. Ook de beroepsgrond dat de werknemer zijn arbeidsongeschiktheid opzettelijk zou hebben veroorzaakt heeft de rechtbank verworpen. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht de functie van chauffeur als maatman heeft genomen.
3.1. In hoger beroep is namens appellante als grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen redenen waren om af te wijken van het uitgangspunt van de Raad dat in beginsel als maatman dient te worden aangemerkt degene die dezelfde functie vervulde als de betrokkene voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. In dat verband is door appellante aangevoerd dat de werknemer door het Gerechtshof te Leeuwarden op 14 mei 1996 is veroordeeld tot één jaar detentie en drie jaar rijontzegging. Dit leidt ertoe dat gesproken moet worden van een relevante wijziging in bekwaamheden. Ten tijde van belang kon de werknemer de functie van (internationaal) chauffeur immers niet uitoefenen.
3.2. Het Uwv heeft bij verweerschrift dit standpunt gemotiveerd bestreden.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In dit geding is, gelet op de beroepsgronden, slechts aan de orde het antwoord op de vraag of de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om te oordelen dat het Uwv niet had kunnen uitgaan van de maatman zijnde de internationale vrachtwagenchauffeur.
4.2. In de jurisprudentie van de Raad (onder andere zijn uitspraken van 22 april 2005, LJN AT4914, en 17 maart 2006, AV8760) komt naar voren dat in beginsel als maatman dient te worden aangemerkt degene die dezelfde functie vervult als de betrokkene vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien moet worden aangenomen dat die functie als gevolg van bij de betrokkene bestaande beperkingen van meet af aan voor hem ongeschikt is geweest. Dat van deze laatste uitzonderingsgrond sprake is, is gesteld noch gebleken.
4.3. Ook heeft de Raad wel geoordeeld (bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 14 maart 2003 LJN AF7521) dat de tekst of de strekking van de WAO zich er ten principale niet tegen verzet om in een geval, waarin de betrokkene op basis van verkregen nieuwe bekwaamheden in combinatie met een urenuitbreiding een hoger inkomen heeft gegenereerd dan in de oorspronkelijke maatmanfunctie, een maatmanwisseling aan te nemen.
4.4. Voor de toepassing van de WAO zal van een wijziging van de maatman wegens verkregen nieuwe bekwaamheden in de regel geen sprake kunnen zijn, indien de inkomsten verbonden aan de functie die met de nieuwe bekwaamheden is verkregen, niet op eenzelfde of een hoger niveau liggen als de inkomsten van het vroeger uitgeoefende beroep, zoals de Raad al aangaf in zijn uitspraak van 14 september 1994 (LJN ZB2499).
4.5. In het onderhavige geval is niet sprake van het hebben verkregen van nieuwe bekwaamheden – eerder is sprake van het tegendeel – laat staan dat de werknemer daarmee een hoger inkomen heeft verworven. Gelet op de overwegingen 4.1 t/m 4.4 ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat het Uwv bij het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer niet van de internationale vrachtwagenchauffeur als de maatman had kunnen uitgaan.
4.6. Het hoger beroep kan, gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5 niet slagen. De aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en R. Kruisdijk en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.V. Benza als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2009.