[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 september 2006, 05/2316 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: college).
Datum uitspraak: 7 mei 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.H.M. Klerks, werkzaam bij ABVAKABO FNV te Zoetermeer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.J. Overgaauw, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, en S. Bremer, directeur van het Wereldmuseum Rotterdam.
1. De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
2. Appellante is met ingang van 1 januari 1999 voor 16 uur per week door het college aangesteld bij het Museum [naam museum] (hierna: [naam museum]). Zij vervulde de functie van [naam functie]. Conservator en leidinggevende van appellante was H. Het college heeft appellante bij besluit van 19 juli 2004 met ingang van 19 september 2004 eervol ontslag verleend. Aan het ontslag is primair ongeschiktheid voor de vervulling van haar betrekking, anders dan op grond van ziekten of gebreken, ten grondslag gelegd en subsidiair een verstoorde arbeidsverhouding. De ongeschiktheid van appellante was volgens het besluit van 19 juli 2004 gelegen in onvoldoende functioneren, het niet nakomen van afspraken en het weigeren van opdrachten. Het college heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 juli 2004 bij besluit van 29 april 2005 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat de conclusie van het college dat appellante ongeschikt is voor de door haar vervulde functie gebaseerd is op een voldoende feitelijke grondslag en dat het college in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.1. Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat daarin ten onrechte is geconcludeerd dat haar ongeschiktheid is aangetoond. Volgens haar was de onwil van H. om met haar samen te werken de werkelijke reden van het ontslag. Die onwil was volgens appellante mede ingegeven door een beleidsbeslissing van het [naam museum] om een andere koers te gaan varen, waarbij voor (assistent) conservatoren geen plaats meer was. Appellante meent dat de rechtbank onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het gegeven dat H. in oktober 2002 heeft besloten een dossier op te bouwen omdat zij vanwege verschillen van inzicht de samenwerking met appellante niet meer zag zitten, waarna de houding van H. volgens appellante werd ingegeven door de wens om tot een beëindiging van de arbeidsrelatie te komen. De incidenten van 11 december 2002 en
8 november 2003 welke hebben geleid tot disciplinaire maatregelen ziet appellante als een illustratie hiervan. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat zij voldoende gelegenheid heeft gehad om haar functioneren te verbeteren. Appellante heeft gesteld dat haar pas tijdens een beoordelingsgesprek op 20 januari 2004 duidelijk werd dat de werkgever haar wilde ontslaan wegens ongeschiktheid voor haar functie, anders dan door ziekte of gebrek en dat zij daarna geen gelegenheid meer heeft gehad om haar functioneren te verbeteren.
4.2. Het college heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Uit de stukken blijkt dat appellante grote moeite heeft gehad met de wijziging van haar takenpakket in het voorjaar van 2002, waarbij haar werkzaamheden ten behoeve van de [naam stichting], waarvoor zij sinds haar aanstelling de acquisitie, coördinatie en uitvoering van projecten deed en waarvan zij tevens secretaris en penningmeester was, tot een halve dag per week werden teruggebracht. Sindsdien verrichtte appellante uitsluitend werkzaamheden als assistent-conservator. Op 17 oktober 2002 is appellante door H. aangesproken op het niet naar wens verlopen van de organisatie van de Marokkaanse week die in december 2002 zou worden gehouden en waarvan appellante op dat moment de coördinator was. Ook in een brief van 29 oktober 2002 heeft H. appellante ervan op de hoogte gesteld dat de voorbereiding van het Marokko-project tekortschoot. Op 5 november 2002 heeft H. een gebrek aan planmatig en gestructureerd werken met regelmatige terugkoppeling geconstateerd bij appellante.
5.2. Op 16 december 2002 is appellante berispt omdat zij een aan haar gegeven opdracht om op 11 december 2002 een delegatie uit Marokko rond te leiden in het museum niet heeft uitgevoerd, maar die rondleiding eigenmachtig heeft overgedragen aan een ander. Appellante is toen te kennen gegeven dat zij het [naam museum] niet langer extern kan vertegenwoordigen en dat zij al haar extern gerichte activiteiten moet neerleggen. Appellante heeft hierop bij brief van 22 februari 2003 gereageerd, maar dat heeft niet geleid tot een intrekking van de berisping.
5.3. Bij brief van 15 mei 2003 heeft H. appellante erop gewezen dat zij ten aanzien van twee projecten heeft gehandeld in strijd met het verbod om het [naam museum] extern te vertegenwoordigen. In gesprekken op 27 mei 2003 en 16 juni 2003 is appellante onder meer te kennen gegeven dat de samenwerking met H. stroef was, dat haar functioneren inhoudelijk niet voldeed en dat de voortgang van haar projecten niet goed liep.
5.4. Op 27 november 2003 is aan appellante de disciplinaire maatregel van inhouding van zes verlofuren opgelegd wegens werkweigering, onprofessioneel en indiscreet gedrag jegens haar leidinggevende en de directie en het doorkruisen van gemaakte afspraken. Aanleiding hiervoor was het slechts gedeeltelijk uitvoeren van een opdracht van H. Deze straf is, na bezwaar, gehandhaafd, waarna appellante geen verdere rechtsmiddelen heeft aangewend.
5.5. Op 20 januari 2004 is een beoordeling opgemaakt, die op 29 maart 2003 is vastgesteld. De conclusie was dat appellante inhoudelijk onvoldoende functioneert en organisatorisch en professioneel gezien zeer ongeschikt is om in de organisatie van het [naam museum] verder te blijven functioneren. Appellante heeft deze beoordeling niet aangevochten, zodat deze in rechte vaststaat.
5.6. In de negatieve beoordeling heeft de directeur van het [naam museum] aanleiding gezien appellante bij het college voor te dragen voor ontslag, waarna het college het in 2 weergegeven besluit heeft genomen.
5.7. De Raad is op grond van de hierboven weergegeven feiten van oordeel dat voor het college voldoende aanwijzingen bestonden om het standpunt in te nemen dat appellante ongeschikt was voor de vervulling van haar betrekking, anders dan op grond van ziekten of gebreken. De Raad is voorts niet gebleken dat het college in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om appellante op die grond te ontslaan. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante voldoende gelegenheid gehad om haar functioneren te verbeteren. Dat zij de noodzaak daartoe wellicht niet tijdig genoeg heeft onder-kend dient voor haar risico te komen. De Raad is van oordeel dat het appellante al in het najaar van 2002 en in ieder geval nadat zij een berisping had ontvangen duidelijk had kunnen zijn dat haar functioneren niet naar wens verliep en verbetering behoefde.
6. Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en
A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2009.