ECLI:NL:CRVB:2009:BI3390

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3049 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering wegens benadelingshandeling door ontslag tijdens ziekte

In deze zaak gaat het om de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering aan appellante, die tijdens haar ziekte haar dienstverband heeft beëindigd. Appellante, werkzaam als kraamverzorgende, was sinds 27 januari 2003 in dienst bij haar werkgever en viel op 26 januari 2005 uit wegens ziekte. In 2006 heeft zij haar werkgever geïnformeerd over haar verhuizing naar Kommerzijl, wat door de werkgever werd opgevat als een opzegging van haar dienstverband per 31 augustus 2006. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar een ZW-uitkering, omdat zij een benadelingshandeling zou hebben gepleegd door ontslag te nemen tijdens haar ziekte. Appellante heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt, maar heeft later geprobeerd haar ontslag terug te draaien en aanspraak te maken op doorbetaling van haar loon. Het Uwv handhaafde zijn standpunt dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden, omdat zij zelf het initiatief had genomen tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst.

De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat appellante zelf ontslag had genomen en dat er geen medische noodzaak was voor haar verhuizing. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende had onderbouwd dat de voortzetting van haar dienstverband niet van haar kon worden gevergd. De Raad concludeerde dat de werkloosheid appellante in overwegende mate kon worden verweten, en dat er geen aanleiding was voor matiging van de maatregel. De uitspraak bevestigt de verantwoordelijkheid van werknemers om te voorkomen dat zij verwijtbaar werkloos worden, en benadrukt het belang van duidelijke communicatie tussen werknemer en werkgever over ontslag en ziekte.

Uitspraak

08/3049 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 22 april 2008, 07/699 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 april 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.D. van Alphen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2009. Appellante is verschenen bij mr. Van Alphen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.H.J. van Gastel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV).
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellante is met ingang van 27 januari 2003 als kraamverzorgende in dienst getreden van [naam werkgever] te Haarlem (hierna: de werkgever). Appellante woonde op dat moment in IJmuiden. Op 26 januari 2005 is appellante wegens ziekte uitgevallen.
2.2. Bij brief van 30 juli 2006 heeft appellante haar werkgever bericht dat zij met ingang van 1 september 2006 gaat verhuizen naar Kommerzijl. Hierop heeft de werkgever appellante te kennen gegeven dat hij het verhuisbericht beschouwt als een opzegging van het dienstverband per 31 augustus 2006, nu het door de verhuizing voor appellante niet meer mogelijk en van haar ook redelijkerwijs niet te vergen zal zijn de re-integratie-werkzaamheden te verrichten, gezien de reistijd van minimaal 4,5 à 5 uur per dag per auto en de medische bezwaren daartegen. De werkgever heeft appellante bericht dat hij haar behoudens tegenbericht per 1 september 2006 als ziek uit dienst zal melden bij het UWV, waarna dit instituut de ziektewetverplichtingen op zich zal nemen. Appellante is gevraagd uiterlijk 11 augustus 2006 haar standpunt schriftelijk aan de werkgever kenbaar te maken. Bij brief van 14 augustus 2006 heeft appellante de werkgever medegedeeld dat haar uit informatie van het UWV is gebleken dat het Uwv haar een uitkering ingevolge de Ziektewet (hierna: ZW) zal verlenen en haar verder zal helpen met re-integreren en dat zij daarom het voorstel van de werkgever accepteert. Vervolgens heeft de werkgever bij brief van 18 augustus 2006 bevestigd dat de arbeidsovereenkomst tussen hem en appellante per 31 augustus 2006 eindigt en dat hij bij het UWV zal melden dat appellante ziek uit dienst is gegaan.
2.3. Het Uwv heeft bij besluit van 5 oktober 2006 geweigerd appellante een uitkering ingevolge de ZW te verstrekken, op de grond dat appellante een benadelingshandeling heeft gepleegd door tijdens haar ziekte ontslag te nemen. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. Wel heeft zij hierin aanleiding gezien zich opnieuw tot de werkgever te wenden. Stellende dat de door de werkgever in het vooruitzicht gestelde ZW-uitkering niet is verstrekt, heeft appellante aangegeven het ontslag te willen terugdraaien en aanspraak te maken op doorbetaling van loon. Appellante heeft daarbij benadrukt dat zij niet zelf ontslag heeft genomen. De werkgever heeft appellante bij brief van 7 december 2006 medegedeeld dat er voor hem geen aanleiding is om zijn positie te herzien.
2.4. Het Uwv heeft bij besluit van 27 december 2006 geweigerd appellante per 24 januari 2007 een uitkering ingevolge de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen toe te kennen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2.5. Appellante heeft met ingang van 24 januari 2007 een WW-uitkering aangevraagd.
Het Uwv heeft deze uitkering bij besluit van 8 februari 2007 blijvend geheel geweigerd. Dit besluit is gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 13 juli 2007 (hierna: het bestreden besluit). Het Uwv heeft gesteld dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden omdat de dienstbetrekking door haarzelf dan wel op haar verzoek is beëindigd, terwijl aan voortzetting van de dienstbetrekking niet zodanige bezwaren waren verbonden dat dit redelijkerwijs niet van haar kon worden verlangd. Volgens het Uwv kan de verhuizing van appellante van IJmuiden naar Kommerzijl niet als een onvermijdelijke verhuizing worden beschouwd en bestond er daarom, vanuit de WW gezien, voor appellante geen acute noodzaak om ontslag te nemen bij de werkgever. Daarbij heeft het Uwv in aanmerking genomen dat de verhuizing naar Kommerzijl niet medisch noodzakelijk was, nu het advies van de behandelend cardioloog van appellantes echtgenoot om te verhuizen naar een rustiger woonomgeving daartoe niet noopte.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank ging ervan uit dat appellante per 1 september 2006 zelf ontslag heeft genomen teneinde, gevolg gevend aan een doktersadvies, met haar echtgenoot te kunnen verhuizen naar een plaats buiten de Randstad. De rechtbank achtte aannemelijk dat appellante is verhuisd vanwege de gezondheidstoestand van haar echtgenoot, maar was van oordeel dat appellante de (medische) noodzaak van de verhuizing niet, dan wel onvoldoende heeft onderbouwd.
4. Appellante heeft in hoger beroep wederom naar voren gebracht dat zij niet zelf ontslag heeft genomen, maar het voorstel van de werkgever betreffende de beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft geaccepteerd in de veronderstelling dat het Uwv haar een uitkering ingevolge de ZW zou toekennen, zoals door de werkgever was aangegeven en ook van de zijde van het Uwv telefonisch aan haar was medegedeeld. Appellante meent dat zij niet verwijtbaar werkloos is geworden, omdat haar geen andere keus restte dan te verhuizen met haar echtgenoot, waardoor de reisafstand onoverbrugbaar werd. Volgens appellante heeft het Uwv ten onrechte geen rekening gehouden met deze omstandigheden, noch met het gegeven dat, indien de arbeidsovereenkomst was voortgezet, de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever op 24 januari 2007 zou zijn afgelopen, zodat op dat moment een recht op WW-uitkering ontstond.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer dient te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert indien de werknemer een verplichting, hem op grond van onder meer artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over de volledige duur van de uitkering, maar ten hoogste over een periode van 26 weken.
5.2. Bij de toepassing van de artikelen 24 en 27 van de WW hanteert het Uwv volgens de Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW 2006 van 26 september 2006, Stcrt. 2006, 190 het beleid dat bij elk einde van een dienstbetrekking wordt vastgesteld of het initiatief tot die beëindiging van de werkgever of van de werknemer is gekomen. Als na onderzoek onduidelijk blijft of werkgever dan wel werknemer het initiatief heeft genomen, gaat het Uwv ervan uit dat het initiatief aan de kant van de werkgever ligt.
5.3. De Raad stelt vast dat niet in geschil is dat als gevolg van de verhuizing van appellante naar Kommerzijl, gelegen in de provincie Groningen, de reisafstand naar de regio waar appellante werkzaam was onoverbrugbaar werd. De Raad leidt hieruit af dat de verhuizing van appellante het voortzetten van de werkzaamheden voor haar werkgever onmogelijk maakte. De mededeling aan de werkgever dat appellante zou gaan verhuizen, kon door de werkgever dan ook bezwaarlijk anders worden begrepen dan als een aankondiging van het einde van de dienstbetrekking. Uit de gang van zaken na de ontvangst van het verhuisbericht blijkt dat de werkgever dit ook aldus heeft begrepen. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante aldus het initiatief tot het beëindigen van de dienstbetrekking genomen. Dat nadien tussen appellante en haar werkgever nog is gecorrespondeerd over de precieze bedoeling van appellante en de afwikkeling van de dienstbetrekking, doet daar niet aan af.
5.4. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen dat niet is gebleken dat aan de voortzetting van de dienstbetrekking van appellante zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van haar zou kunnen worden gevergd. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellante de gestelde noodzaak om te verhuizen, gelegen in de gezondheidstoestand van haar echtgenoot en het advies van diens cardioloog aan hem om in een rustiger omgeving te gaan wonen, niet met medische stukken heeft onderbouwd. Hieruit volgt dat de rechtbank het standpunt van het Uwv dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW terecht in stand heeft gelaten.
5.5. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat de werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten. Voor matiging van de maatregel bestond daarom geen aanleiding.
5.6. Het vorenstaande leidt tot bevestiging van de aangevallen uitspraak.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 april 2009.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) I. Mos.
BvW