[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 april 2008, 07/7839 WW (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 april 2009.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2009, waar appellant in persoon is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Snijders.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die golden ten tijde hier in geding.
1.1. Appellant, geboren [in] 1960, was sinds 10 augustus 1981 werkzaam in dienst van de (rechtsvoorganger) van [werkgever], laatstelijk in de functie van [naam functie], onderdeel van de HR-organisatie. In verband met het op zijn verzoek met ingang van 13 juni 2007 verleende ontslag heeft appellant bij het Uwv ingaande 13 juni 2007 een WW-uitkering aangevraagd, welke uitkering hem is geweigerd bij besluit van 22 juni 2007. Het Uwv heeft het besluit van 22 juni 2007 heroverwogen bij de beslissing op bezwaar van 8 oktober 2007, het thans bestreden besluit. In dit besluit is het standpunt gehandhaafd dat appellant verwijtbaar werkloos wordt geacht om reden dat appellant ontslag heeft genomen uit zijn dienstbetrekking, terwijl aan de voortzetting daarvan volgens het Uwv geen zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van appellant kon worden gevergd, zoals bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij vooropgesteld dat de verwijtbaarheid van de werkloosheid van appellant, door zelf ontslag te nemen, in beginsel een gegeven is, gezien vaste rechtspraak van de Raad. In het bijzonder is, naar het oordeel van de rechtbank, geen sprake van de door appellant aangevoerde medische noodzaak tot beëindiging van de dienstbetrekking. Ook anderszins is niet aanwezig een in de beleidsregels van het Uwv bedoelde uitzondering op grond waarvan voortzetting van de dienstbetrekking van appellant niet had kunnen worden gevergd. De gehoudenheid van het Uwv tot het opleggen van een maatregel als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de WW is hiermee vastgesteld. Van feiten of omstandigheden die aanleiding zouden moeten zijn om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen, is volgens de rechtbank geen sprake.
3. In hoger beroep heeft appellant aangegeven dat hij er alles aan heeft gedaan om de situatie op het werk het hoofd te bieden, maar dat hij het uiteindelijk niet meer aankon. Emotioneel heeft appellant besloten te vluchten en omdat ziekmelding voor hem geen optie was, heeft hij ontslag genomen. Appellant meent dat zijn geestelijke gesteldheid ten tijde van de ontslagname de conclusie rechtvaardigt dat deze ontslagname hem niet volledig valt te verwijten.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat tussen partijen niet meer in geschil is dat appellant, door ontslag te nemen, in beginsel verwijtbaar werkloos is geworden, zoals bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in samenhang met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Het Uwv was dan ook gehouden een maatregel op te leggen op grond van het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van de WW. Het geschil in hoger beroep spitst zich derhalve toe op de vraag of de verwijtbaarheid van de werkloosheid appellant niet in overwegende mate verweten kan worden, zodat de aan appellant opgelegde maatregel op grond van de tweede volzin van artikel 27, eerste lid, van de WW gematigd had moeten worden.
4.2. Zowel uit de voorhanden stukken als op grond van het verhandelde ter zitting, is de Raad gebleken dat appellant reële en begrijpelijke bezwaren had tegen voortzetting van zijn dienstverband. Appellant heeft ook getracht om voor de -naar zijn zeggen- onhoudbare situatie op het werk een oplossing te bedenken. De Raad neemt hierbij in aanmerking de gesprekken met de bedrijfsarts en bedrijfsmaatschappelijk werker, het verrichten van drie sollicitaties en het regelen van een sabbatical vanaf september 2007.
4.3. Naar het oordeel van de Raad had echter, in het kader van de toepassing van de WW, van appellant verwacht mogen worden dat hij, mede bezien vanuit zijn functie en positie binnen de HR-organisatie en zijn jarenlange ervaring aldaar, voor een andere oplossing zou hebben gekozen dan ontslagname. Appellant had zich bijvoorbeeld ziek kunnen melden. Dit leidt tot het oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat de verwijtbaarheid van de werkloosheid niet in overwegende mate aan appellant kan worden verweten.
5.1. Op grond van het hiervoor overwogene concludeert de Raad dat geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Dit leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.2. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en T. van Peijpe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009.