ECLI:NL:CRVB:2009:BI3135

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-485 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na beëindiging dienstverband voor verhuizing

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die haar dienstverband heeft beëindigd om te verhuizen en samen te wonen met haar aanstaande echtgenoot. Appellante, geboren in 1967, was sinds 1 oktober 2001 werkzaam en heeft haar dienstverband opgezegd per 31 juli 2006, met als redenen haar aanstaande huwelijk en de verhuizing naar een andere woonplaats. Na haar verhuizing heeft zij op 5 augustus 2006 een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft deze aanvraag geweigerd, omdat de verhuizing niet als onvermijdelijk werd beschouwd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het standpunt van het Uwv onderschreven. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen haar situatie en die van anderen die hun dienstverband beëindigen om te verhuizen naar hun partner. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden, omdat zij haar dienstverband heeft beëindigd zonder dat er dwingende redenen waren om dit te doen. De Raad heeft vastgesteld dat het huwelijk en de verhuizing niet rechtvaardigen dat appellante haar dienstverband beëindigde, en dat zij had moeten blijven werken in Zwolle.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling van het Uwv. De uitspraak is gedaan op 22 april 2009 door een meervoudige kamer, met M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De griffier was I. Mos. De Raad concludeert dat de werkloosheid appellante in overwegende mate kan worden verweten, en dat er geen discriminatie in de behandeling van haar aanvraag is aangetoond.

Uitspraak

08/485 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 december 2007, 06/10229 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 april 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Chr.J.M. Scheen, medewerker van CNV Publieke Zaak te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Scheen. Namens het Uwv is W.H.M. Visser verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellante, geboren in 1967, was sedert 1 oktober 2001 werkzaam in dienst van de [naam werkgever], laatstelijk als [naam functie]. Zij was woonachtig in Zwolle. In januari 2006 heeft zij samen met haar aanstaande echtgenoot een huis gekocht in [woonplaats]. Bij brief van 28 mei 2006 heeft appellante haar dienstverband opgezegd per 31 juli 2006. Als redenen heeft zij genoemd haar voorgenomen huwelijk op 29 juni 2006 en de verhuizing naar [woonplaats]. Op 24 juli 2006 is appellante verhuisd naar [woonplaats] en is zij aldaar gaan samenwonen met haar echtgenoot, die daarvóór in [plaatsnaam] woonde. Appellante heeft in januari 2007 ander werk aanvaard.
2.2. Appellante heeft op 5 augustus 2006 een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 25 augustus 2006 heeft het Uwv die uitkering per 1 augustus 2006 blijvend geheel geweigerd. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij het thans bestreden besluit van 15 november 2006 ongegrond is verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat de verhuizing van appellante niet als onvermijdelijk moest worden aangemerkt. Volgens het Uwv heeft appellante in volle vrijheid de keuze gemaakt om op relatief korte termijn ontslag te nemen zonder dat uitzicht bestond op een andere werkkring. Volgens het Uwv mocht vanuit een oogpunt van toepassing van de WW ten tijde van de ontslagname van appellante worden verlangd dat zij het behoud van haar arbeid had laten prevaleren boven de, op zich begrijpelijke, wens om naar [woonplaats] te verhuizen.
2.3. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven.
3. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat er ten onrechte een onderscheid wordt gemaakt tussen de situatie waarin ontslag wordt genomen om te gaan samenwonen en de situatie waarin een reeds samenwonende gehuwde een baan opzegt vanwege een verhuizing die samenhangt met de verandering van de werkplek van de partner. Volgens appellante was de verhuizing de consequentie van haar huwelijk en was dat huwelijk een reëel en aanwijsbaar belang.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van dat artikel is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
4.2. Het in het huwelijk treden en de wens om na dat huwelijk in verband met de werkzaamheden van de man naar diens woonplaats te verhuizen, brengen niet mee dat van appellante, bezien vanuit een oogpunt van de WW, redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat het dienstverband zou voortduren. Dat die woonplaats zo ver verwijderd was van de plaats waar appellante werkte dat heen en weer reizen zeer bezwarend zou zijn, maakt dat niet anders. Dit betekent tevens dat vanuit de WW bezien van appellante kon worden gevergd dat zij haar dienstbetrekking in Zwolle voortzette.
4.3. Dat het Uwv met het bestreden besluit een ongeoorloofde ongelijkheid in behandeling in het leven zou roepen van appellante ten opzichte van diegenen die verhuizen en hun dienstbetrekking beëindigen teneinde hun partner met wie zij reeds - al dan niet gehuwd - samenleven te volgen, onderschrijft de Raad niet, nu immers in die laatste gevallen reeds sprake is van een samenwoning, terwijl die in het geval van appellante nog tot stand moest worden gebracht.
4.4. Appellante heeft haar stelling dat het bestreden besluit ‘riekt naar discriminatie’ ook desgevraagd niet verder onderbouwd of toegelicht zodat die stelling, mede gelet op hetgeen in 4.3 is overwogen, niet tot het oordeel kan leiden dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Van redenen op grond waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat de werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten is de Raad niet gebleken.
4.5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling van het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 april 2009.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) I. Mos.
BvW