ECLI:NL:CRVB:2009:BI3135
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.A. Hoogeveen
- H.G. Rottier
- B.M. van Dun
- Rechtspraak.nl
Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na beëindiging dienstverband voor verhuizing
In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die haar dienstverband heeft beëindigd om te verhuizen en samen te wonen met haar aanstaande echtgenoot. Appellante, geboren in 1967, was sinds 1 oktober 2001 werkzaam en heeft haar dienstverband opgezegd per 31 juli 2006, met als redenen haar aanstaande huwelijk en de verhuizing naar een andere woonplaats. Na haar verhuizing heeft zij op 5 augustus 2006 een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft deze aanvraag geweigerd, omdat de verhuizing niet als onvermijdelijk werd beschouwd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het standpunt van het Uwv onderschreven. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen haar situatie en die van anderen die hun dienstverband beëindigen om te verhuizen naar hun partner. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden, omdat zij haar dienstverband heeft beëindigd zonder dat er dwingende redenen waren om dit te doen. De Raad heeft vastgesteld dat het huwelijk en de verhuizing niet rechtvaardigen dat appellante haar dienstverband beëindigde, en dat zij had moeten blijven werken in Zwolle.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling van het Uwv. De uitspraak is gedaan op 22 april 2009 door een meervoudige kamer, met M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De griffier was I. Mos. De Raad concludeert dat de werkloosheid appellante in overwegende mate kan worden verweten, en dat er geen discriminatie in de behandeling van haar aanvraag is aangetoond.