ECLI:NL:CRVB:2009:BI3122

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5968 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar WAO-uitkering door het Uwv. Appellante, die eerder een uitkering ontving op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, kreeg op 21 februari 2006 te horen dat haar uitkering per 22 april 2006 zou worden ingetrokken omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Arnhem bevestigde het besluit van het Uwv, waarop appellante in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting van de Raad op 13 maart 2009 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij stelde dat haar beperkingen ernstiger zijn dan het Uwv heeft vastgesteld. De Raad heeft de medische gegevens en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 augustus 2007 beoordeeld en kwam tot de conclusie dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de belastbaarheid zoals vastgesteld door het Uwv. De Raad oordeelde echter dat de functies die aan appellante zijn voorgehouden, namelijk elektronica monteur en wikkelaar, niet passend zijn gezien de overschrijding van haar belastbaarheid.

De Raad vernietigde het besluit van het Uwv en de aangevallen uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht. De Raad oordeelde dat het Uwv opnieuw op de bezwaren van appellante moet beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.

Uitspraak

07/5968 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 september 2007, 06/5000 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 maart 2009, waar voor appellante is verschenen mr. Van Willigen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.B. van den Elsaker.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is werkzaam geweest als monteuse en heeft zich op 8 maart 1995 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld met psychische klachten en rugklachten.
1.2. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd is aan appellante met ingang van 6 maart 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Bij besluit van 21 februari 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 22 april 2006 ingetrokken onder de overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
1.4. Het door appellante tegen het besluit van 21 februari 2006 gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 25 augustus 2006 ongegrond verklaard.
1.5. Appellante heeft tegen het besluit van 25 augustus 2006 (hierna: bestreden besluit) beroep ingesteld. Hangende dat beroep heeft het Uwv de rechtbank bericht dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is aangepast omdat er op de eerder opgestelde FML beperkende toelichtingen waren geplaatst. De bezwaararbeidsdeskundige T.C.W.J. Stokking heeft vervolgens in zijn rapportage van 2 augustus 2007 geconcludeerd dat, gelet op de gewijzigde FML, van de zeven appellante oorspronkelijk voorgehouden functies er drie moeten worden verworpen, maar dat er voldoende (vier) passende functies resteren. Voorts heeft het Uwv naar aanleiding van een grief van appellante de omvang van de maatman aangepast en tengevolge daarvan een reductiefactor op de geduide functies toegepast. De uitkomst van de theoretische schatting wijzigde volgens het Uwv echter niet.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe – kort samengevat – overwogen dat het bestreden besluit op zowel een toereikende medische als een toereikende arbeidskundige grondslag berust. Omdat het Uwv eerst in beroep het bestreden besluit op diverse van belang zijnde punten van een nadere toelichting heeft voorzien, achtte de rechtbank termen aanwezig over te gaan tot een proceskosten- en griffierechtveroordeling.
3.1. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat sprake is van verdergaande beperkingen dan waarvan het Uwv is uitgegaan. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar de in eerste aanleg door haar ingebrachte uitslag van een röntgenfoto, waarop door het Uwv nog niet was ingegaan. Voorts heeft appellante voor drie van de vier overgebleven functies aangegeven waarom deze gelet op de erin voorkomende belasting voor haar niet passend zijn.
3.2. Het Uwv heeft in reactie hierop door middel van een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige M.P.M. Jacobi-Verstegen van 7 januari 2008 laten weten dat de functie van monteur loopwerken (Sbc-code 264140) komt te vervallen vanwege een te grote overschrijding van de belastbaarheid op het aspect tillen.
4.1. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat er, gelet op de beschikbare medische gegevens, geen redenen zijn te twijfelen aan de door het Uwv voor appellante vastgestelde belastbaarheid, zoals uiteindelijk vastgelegd in de FML van 1 augustus 2007. Namens appellante zijn in hoger beroep geen nadere medische gegevens ingediend ter onderbouwing van haar standpunt. Bezwaarverzekeringsarts J.A.M.M. Sijben heeft in hoger beroep alsnog gereageerd op de in eerste aanleg ingebrachte uitslag van de röntgenfoto. Sijben heeft naar het oordeel van de Raad in de rapportage van 3 januari 2008 afdoende gemotiveerd waarom deze uitslag geen ander licht werpt op de aangenomen beperkingen op met name het aspect zitten.
4.2.1. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad als volgt. Mede gelet op het in 3.2 vermelde arbeidskundig rapport berust de onderhavige schatting uiteindelijk op de functies van productiemedewerker industrie (Sbc-code 111180), elektronica monteur (Sbc-code 267040) en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (Sbc-code 267050).
4.2.2. In de functie van elektronica monteur komt op het aspect gebogen actief zijn de volgende belasting voor: “tijdens 8 werkuren 15 maal ongeveer 2 minuten achtereen (licht gebogen bij het bestuken, zittend aan tafel)”. Appellante is op het aspect gebogen en/of getordeerd actief zijn beperkt geacht: “kan minder dan 5 minuten achtereen gebogen en/of getordeerd actief zijn”. Volgens de CBBS-gebruikershandleiding is de beoordeling inclusief een frequentie van ongeveer twee keer per uur. De bezwaararbeidsdeskundige Stokking heeft in zijn rapportage van 2 augustus 2007 een nadere toelichting gegeven waarom de geduide functie voor appellante passend wordt geacht. De Raad acht de enkele opmerking in die rapportage dat geen sprake is van overbelasting omdat de frequentie weliswaar hoger is dan de norm, maar de duurbelasting aanzienlijk korter is dan 5 minuten en ook de buiging zeer gering is, niet afdoende omdat in casu de frequentie fors wordt overschreden, terwijl de duurbelasting conform de voor appellante aangenomen beperking is (namelijk minder dan 5 minuten achtereen), zodat van een zekere uitruil van die twee elementen geen sprake is. Ook de opmerking van de bezwaarverzekeringsarts Sijben in de rapportage van 3 januari 2008 dat het voor appellante mogelijk moet zijn 15 keer per uur tot 2 minuten achter elkaar licht gebogen te werken, acht de Raad niet afdoende nu dit oordeel niet op enige wijze is gemotiveerd. Over de toegevoegde opmerking van Sijben dat appellante volgens de FML incidenteel kan buigen tot 90 graden en geregeld tot 45 graden, merkt de Raad op dat dit valt onder punt 4.10 van de FML (buigen) en niet onder punt 5.6 (gebogen en/of getordeerd actief zijn) waar het hier om gaat. De Raad is van oordeel dat onvoldoende inzichtelijk is geworden dat appellante deze functie ondanks de overschrijding van de belastbaarheid kan verrichten.
4.2.3. Hetzelfde geldt voor de tot Sbc-code 267050 behorende functie van wikkelaar. Hierin komt op het aspect 2.12.4. een bijzondere belasting voor: “Er moet voor het uitvoeren van de taak samengewerkt worden, echter er is sprake van een eigen afgebakende deeltaak. Werkt in team, kan in overleg rouleren”. Appellante heeft erop gewezen dat dit een onjuiste vertaling is van de functieomschrijving, die vermeldt: “rouleert in overleg met collega’s over werkplekken, heeft wel min of meer voorkeurswerkplek”. Voorts heeft appellante er op gewezen dat zij volgens de FML is aangewezen op werk waarin meestal geen direct contact met collega’s vereist is (2.12.4) en dat het onderling regelen van de roulatie, waarbij ook nog voorkeurswerkplekken mogen worden ingebracht een bron is voor conflicten, op welk aspect zij volgens de FML sterk beperkt is. De Raad ziet ook deze grief slagen. Gelet op het door appellante terecht geconstateerde verschil tussen functieomschrijving en de vermelding bij functiebelasting, is een motivering zoals van bezwaararbeidsdeskundige Stokking in de rapportage van 2 augustus 2007 en van bezwaararbeidsdeskundige Jacobi-Verstegen in de rapportage van 7 januari 2008 dat in overleg gerouleerd kan worden en het rouleren niet verplicht is, niet afdoende.
4.2.4. Uit het overwogene in 4.2.2 en 4.2.3 volgt dat de functies van elektronica monteur en wikkelaar moeten afvallen vanwege het ontbreken van een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er resteren dan onvoldoende functies om de schatting op te baseren. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, zij het de laatste met uitzondering van de bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, dient te worden vernietigd. Dat houdt in dat het Uwv opnieuw op de bezwaren van appellante dient te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
4.3. Het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het besluit van 25 augustus 2006 geleden renteschade. Het Uwv zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
4.4. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand. De Raad acht geen termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de door appellante in bezwaar gemaakte proceskosten, nu niet is voldaan aan de in artikel 7:15 van de Awb gestelde voorwaarde dat het primaire besluit wordt herroepen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak met uitzondering van de bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 25 augustus 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- , te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 106,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en R. Kruisdijk en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.V. Benza als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2009.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) R.V. Benza.
TM