[appellant], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 november 2007, 06/1178 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, (hierna: College).
Datum uitspraak: 28 april 2009
Namens appellant heeft mr. P. Goettsch, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Goettsch. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 1 maart 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op basis van de resultaten van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 6 oktober 2004, heeft het College bij besluit van 14 april 2005 de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 24 juni 2003. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant als zelfstandige werkzaam is.
1.3. Bij besluit van 31 januari 2006, voor zover hier van belang, heeft het College het besluit van 14 april 2005 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 31 januari 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden en kan als gevolg daarvan niet worden beoordeeld of hij recht heeft op bijstand.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van de bij het vernietigde besluit van 31 januari 2006 gehandhaafde intrekking met ingang van 14 april 2005 in stand heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 LJN AY5142 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 24 juni 2003 tot en met 14 april 2005.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat ervan uit dat appellant vanaf 24 juni 2003 onder de handelsnaam [handelsnaam] als eenmanszaak bij de Kamer van Koophandel is ingeschreven. Als bedrijfsomschrijving is vermeld: im- en export van en detailhandel in schadeauto’s. Evenmin is in geschil dat appellant een hypotheeklening van € 25.937,-- op zijn huis heeft afgesloten en op 7 juni 2003 over dit bedrag kon beschikken.
4.3. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant de inschrijving bij de Kamer van Koophandel niet aanstonds bij het College heeft gemeld. Van de hypotheeklening heeft hij pas tijdens de hoorzitting van 20 september 2006 melding gemaakt. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat appellant daarmee is tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting.
4.4. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze tekortkoming op zichzelf evenwel onvoldoende basis biedt voor de conclusie dat als gevolg daarvan niet kan worden beoordeeld of appellant gedurende de gehele hier te beoordelen periode nog recht heeft op bijstand. De Raad overweegt in dit verband dat de combinatie van de inschrijving bij de Kamer van Koophandel en het afsluiten van een hypotheeklening weliswaar doen vermoeden dat appellant werkzaamheden als zelfstandige verrichtte.
Het College heeft echter niet genoegzaam aannemelijk gemaakt dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode reeds daadwerkelijk op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Een daarop gericht onderzoek heeft niet plaatsgevonden. De enkele verklaring van appellant tijdens de hoorzitting van 20 september 2006 dat hij verschillende autosloperijen op het oog had om auto’s te kopen en dat hij geld naar Joegoslavië heeft gestuurd om een stuk grond, een garage en een brug aan te schaffen is daarvoor onvoldoende.
4.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van de bij het vernietigde besluit van 31 januari 2006 gehandhaafde intrekking van de bijstand met ingang van 14 april 2005 in stand gelaten. De Raad zal dan ook de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het College opdragen opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 14 april 2005 met inachtneming van deze uitspraak.
4.6. Het verzoek van appellant om vergoeding van de schade komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het College noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het besluit van 31 januari 2006 geleden schade. Het College zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
4.7. Het College zal bij zijn nadere besluitvorming tevens een beslissing dienen te nemen op het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken.
4.8. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 april 2005 met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 april 2009.