[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 3 december 2007, 07/1098 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 april 2009.
Namens appellant heeft mr. M.F.J. Witlox, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2009. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Drossaert.
1. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 26 juni 2003 een overeenkomst gesloten met zijn toenmalige werkgever [naam werkgever] (hierna: de werkgever), ingevolge welke overeenkomst hem met ingang van 1 december 2004 ontslag is verleend. Bij besluit van 1 december 2004 heeft het Uwv de door appellant met ingang van die dag aangevraagde WW-uitkering blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Het Uwv heeft appellant verweten akkoord te zijn gegaan met de beëindiging van zijn dienstverband. Indien hij dat niet had gedaan had hij naar de mening van het Uwv waarschijnlijk nog in dienst kunnen blijven bij de werkgever. Appellant heeft hierin aanleiding gezien de nietigheid van het ontslag in te roepen jegens de werkgever.
1.2. Bij besluit van 12 april 2005 heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 1 december 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard onder wijziging van de grondslag van dat besluit. Het Uwv heeft primair gesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering omdat hij niet werkloos is geworden, nu hij als gevolg van het inroepen van de nietigheid van het ontslag het recht op onverminderde loondoorbetaling niet heeft verloren en subsidiair dat de uitkering moet worden geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden doordat hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Op 31 mei 2005 heeft appellant de werkgever gedagvaard in een procedure bij de kantonrechter. Appellant heeft onder meer gevorderd dat wordt bepaald dat het aan hem verleende ontslag nietig is.
1.3. Bij uitspraak van 9 januari 2006 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het beroep van appellant tegen het besluit van 12 april 2005 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij vonnis van 30 januari 2006 heeft de kantonrechter de vorderingen van appellant afgewezen. Dit vonnis is in hoger beroep bekrachtigd.
1.4. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 9 januari 2006 heeft het Uwv op 1 juni 2006 opnieuw beslist op het bezwaar van appellant tegen de weigering van een WW-uitkering. Op basis van informatie van de werkgever dat hij een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zou hebben ingediend indien appellant in juni 2003 niet zou hebben ingestemd met de beëindiging van het dienstverband per 1 december 2004 heeft het Uwv zijn standpunt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden niet gehandhaafd en appellant alsnog een WW-uitkering toegekend met ingang van 1 december 2004.
1.5. Appellant heeft het Uwv verzocht om vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige besluiten van 1 december 2004 en 12 april 2005, welke schade door hem is begroot op € 6.018,52 aan kosten van de achteraf onnodig gebleken civiele procedures tegen de werkgever.
2. Bij besluit van 1 augustus 2006 heeft het Uwv het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 14 februari 2007 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Volgens het Uwv zijn de besluiten van 1 december 2004 en 12 april 2005 weliswaar onrechtmatig, maar komt de door appellant als gevolg van die onrechtmatige besluiten geleden schade niet voor vergoeding in aanmerking, omdat onvoldoende causaal verband bestaat tussen die besluiten en de schade. Het Uwv heeft daarbij gesteld dat appellant geheel op eigen initiatief en risico en zonder dat het besluit van 1 december 2004 tot weigering van de WW-uitkering daartoe noopte een procedure is gestart tegen de werkgever.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog daartoe het volgende:
“Naar vaste jurisprudentie wordt bij de beoordeling van een verzoek om veroordeling tot vergoeding van geleden schade als gevolg van een vernietigd besluit of een onrechtmatig besluit zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het civielrechtelijke
schadevergoedingsrecht. Daarbij geldt dat voor vergoeding slechts in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de aangesprokene berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de
aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van die gebeurtenis kan worden toegerekend.
(…)
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde schade voortvloeit uit de door (de gemachtigde van) eiser gekozen proceshouding jegens zijn voormalig werkgever. De rechtbank ziet geen grond voor de stelling van eiser dat hij genoodzaakt was een procedure bij de kantonrechter aanhangig te maken tegen zijn voormalig werkgever vanwege het besluit van 1 december 2004. Dat verweerder bij de beslissing op bezwaar van 12 april 2005 primair rekening heeft gehouden met de veranderde omstandigheid -de door eiser ingenomen juridische stelling nietigheid van het ontslag zodat een
arbeidsverhouding bestaat- maakt dat niet anders.
De door eiser gevorderde vergoeding voor de gemaakte proceskosten voor de hiervoor bedoelde arbeidsrechtelijke procedure(s) tegen zijn voormalig werkgever staat niet in zodanig verband met het vernietigde besluit inzake een WW-toekenning dat dit aan verweerder kan worden toegerekend. Verweerder heeft derhalve op juiste gronden het
schadevergoedingsverzoek afgewezen.”
3.1. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij zich door het besluit van 1 december 2004 genoodzaakt voelde om de beëindiging van de arbeidsovereenkomst juridisch aan te vechten. De kosten van de door hem gevoerde procedures moeten volgens hem daarom worden aangemerkt als schade welke voortvloeit uit de onjuist gebleken beslissing van het Uwv.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter toelichting van het bestreden besluit heeft het Uwv nog gesteld dat erkend wordt dat de schade een gevolg is van de onrechtmatige besluiten van 1 december 2004 en 12 april 2005, maar niet aan hem kan worden toegerekend.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is voor vergoeding van schade vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Bij de beoordeling of toegerekend moet worden acht de Raad ook aard en strekking van het vernietigde besluit een relevante factor.
4.2. Het geding in hoger beroep is beperkt tot de vraag of de schade die appellant heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige besluiten van het Uwv van 1 december 2004 en 12 april 2005 aan het Uwv kan worden toegerekend. De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, ontkennend. Hij onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het voeren van een civielrechtelijke procedure tegen de werkgever over de rechtmatigheid van het ontslag voor appellant niet noodzakelijk was om de besluiten van het Uwv waarbij hem een WW-uitkering is onthouden, te kunnen aanvechten, terwijl inhoud en strekking van die besluiten daartoe ook geen enkele aanleiding gaven.
4.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009.