[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 19 juli 2007, 06/2836 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 1 mei 2009
Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek, werkzaam bij CNV Hout en Bouw te Drachten, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift, een gewijzigde beslissing op bezwaar van 8 oktober 2007 en, op verzoek van de Raad, een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 28 juni 2007 en de informatiefolder ‘Stoma en werk’ ingezonden. Bij brief van 29 december 2008 heeft het Uwv nog een nadere vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2009. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius.
1.1. Appellant is sinds 1992 bekend met darmklachten. In 2002 is de dikke darm (goeddeels) operatief verwijderd. Met ingang van 7 januari 2003 heeft het Uwv appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is met ingang van 21 november 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% en in verband met inkomsten uit arbeid betaald als was appellant ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%.
1.2. Bij herbeoordeling van appellant in 2006 heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat de beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn afgenomen. Een beperking van het aantal werkuren tot 30 per week acht hij niet langer nodig. Hij heeft de mogelijkheden van appellant om arbeid te verrichten uitgewerkt in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 31 maart 2006. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant met zijn beperkingen in staat is tot het vervullen van een vijftal door hem geselecteerde functies en een arbeidsongeschiktheidspercentage berekend van 19,87. Met een besluit van
8 mei 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering met ingang van 26 juni 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.3. Bij besluit van 10 november 2006 heeft het Uwv het namens appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De bezwaarverzekeringsarts heeft het oordeel van de verzekeringsarts onderschreven dat een urenbeperking niet langer geïndiceerd is. Ook hij acht appellant als stomapatiënt belastbaar met fysiek niet te zware arbeid en is het eens met de FML. De bezwaararbeidsdeskundige heeft de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies nader gemotiveerd en zij berekent na indexering van het maatmaninkomen een arbeidsongeschiktheidspercentage van 21,56, dat leidt tot handhaving van het besluit tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%.
2. Met de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 10 november 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat in de beschikbare medische informatie, waaronder de brief van de behandelend maag-, darm- en leverarts H.J. Wolters van 13 oktober 2006, geen aanwijzingen te vinden zijn dat de (bezwaar)verzekeringsartsen de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid hebben onderschat. Van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies zijn er twee in verband met het ontbreken van een adequate sanitaire voorziening in de arbeidsomgeving dan wel het voorkomen van deadlines en productiepieken naar het oordeel van de rechtbank niet voor appellant geschikt. De rechtbank stelt vast dat er drie, en daarmee voor de schatting voldoende, functies resteren en dat ook met een door de rechtbank berekend verlies aan verdiencapaciteit van 24,97% de WAO-uitkering van appellant op goede gronden werd herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat sprake is van meer beperkingen dan de bezwaarverzekeringsarts heeft aangenomen. Hij heeft verder opnieuw de geschiktheid van de functies ter discussie gesteld.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Met het besluit van 8 oktober 2007 is een wijziging aangebracht in het besluit van 10 november 2006 en is de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 26 juni 2006 alsnog vastgesteld op 25 tot 35%, nadat de bezwaararbeidsdeskundige het maatman-inkomen had verhoogd met het bedrag van een door appellant ontvangen eenmalige uitkering en het arbeidsongeschiktheidspercentage had berekend op 25,30%. Omdat het besluit van 8 oktober 2007 niet geheel tegemoet komt aan appellants beroep, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede gericht te zijn tegen dat besluit.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er onvoldoende grond is om te twijfelen aan de juistheid van de door de (bezwaar)verzekeringsartsen aangenomen en in de FML verwoorde beperkingen. De stelling van appellant dat het aan hem is om te bepalen in welke mate hij belast kan worden omdat, zoals Wolters in zijn brief van 13 oktober 2006 heeft aangegeven, lichamelijke en geestelijke overbelasting ziekteactiviteit in het achtergebleven rectum kan doen ontstaan, onderschrijft de Raad niet. In de FML zijn zowel in de rubrieken 1 en 2 (persoonlijk en sociaal functioneren) als in de rubrieken 4 en 5 (dynamische handelingen en statische houdingen) beperkingen opgenomen die ertoe leiden dat appellant is aangewezen op niet stresserende arbeid, waarin met name tillen en dragen slechts beperkt voorkomt. Dat de beperkingen in de FML niet toereikend zijn om de door Wolters genoemde lichamelijke en geestelijke overbelasting te voorkomen, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt.
4.3.1. Uitgaande van de toereikende medische onderbouwing van de schatting staat de Raad voor de vraag of die kan steunen op de resterende functies van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (Sbc-code 267050), controleur, tester elektrotechnische apparatuur (Sbc-code 267060) en chauffeur bijzonder vervoer (bestel-/personenwagen, Sbc-code 282101).
4.3.2. De Raad verwerpt de stelling van appellant dat de functie van wikkelaar niet aan hem als arbeidsmogelijkheid kan worden voorgehouden omdat hij niet aan de opleidingseis van technisch VMBO-niveau voldoet. Appellant rondde de LTS af met een diploma timmeren en een diploma metselen en heeft daarmee het vereiste niveau.
4.3.3. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de Raad erkend dat met de aan de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 16 december 2008 gehechte toelichting van de arbeidskundig analist voldoende aannemelijk is geworden dat met het verplaatsen van een volle rolcontainer in de functie van controleur niet wordt uitgekomen boven de normaalwaarde van 15 kgf.
4.3.4. De chauffeur, zo blijkt uit de beschrijving van de functie in het Resultaat functiebeoordeling, is een servicechauffeur in dienst van een linnenverhuurmaatschappij die in de damestoiletten van de klanten van het bedrijf containers voor damesverband verwisselt. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat deze ambulante functie voor een stomapatiënt geschikt is, omdat hij, als hij een nieuw zakje moet plaatsen, gebruik kan maken van een toilet van een klant, waarvan mag worden aangenomen dat die een adequate inrichting heeft.
4.3.5. De Raad stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat appellant bij het verschonen een toilet nodig heeft met een fonteintje in één ruimte, waarin ook een afsluitbare afvalbak is geplaatst. De inrichting van een dergelijke toiletvoorziening, die voldoet aan de door de patiëntenvereniging in de folder ‘Stoma en werk’ beschreven eisen, mag van een werkgever worden verwacht. In de geduide functie van een fulltime werkende chauffeur, die nagenoeg de gehele werkdag onderweg is, volstaat een voorziening van de werkgever niet. Het Uwv heeft niet nagegaan of de onderhavige servicechauffeur bij de klanten van zijn werkgever gebruik kan maken van de toiletvoorzieningen aldaar en of deze voorzieningen voldoen aan de daaraan voor een stomapatiënt te stellen eisen. De enkele vaststelling dat de servicechauffeur zich beroepshalve vele malen per dag in toiletten bevindt, is naar het oordeel van de Raad onvoldoende om de functie als voor appellant geschikt te accepteren.
4.4. Dat betekent dat slechts de functies van wikkelaar en controleur resteren en dat is voor een schatting onvoldoende.
4.5. De Raad ziet aanleiding om met overeenkomstige toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb bij vernietiging van de aangevallen uitspraak en vernietiging van de besluiten van 10 november 2006 en 7 oktober 2007 zelf in de zaak te voorzien. Hij zal het besluit van 8 mei 2006 herroepen.
5. Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente op grond van artikel 8:73 van de Awb komt voor toewijzing in aanmerking. De Raad zal het Uwv veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellant verschuldigde wettelijke rente moet berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495, gepubliceerd in JB 1995, 114.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar en zijn proceskosten in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.610,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 november 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 8 mei 2006;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de wettelijke rente, als hiervoor aangegeven, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van appellant in bezwaar en de proceskosten in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.610,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en in hoger betaalde griffierecht van in totaal € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2009.