[Appellant], wonende te [woonplaats], Turkije (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2006, 06/2001 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 april 2009
Namens appellant heeft mr. C.A. Madern, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 23 september 2008 nadere informatie verstrekt, waarop appellants gemachtigde desgevraagd heeft gereageerd.
Partijen hebben hun standpunt nader toegelicht.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 12 maart 2009. Partijen zijn - met voorafgaand bericht - niet verschenen.
1.1. Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 23 april 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Naar aanleiding van een signaal dat appellant niet rechtmatig in Nederland zou verblijven, heeft het Uwv navraag had gedaan bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Op 3 oktober 2005 heeft de IND het Uwv bericht dat appellant nimmer in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning, dat hij bij beschikking van 13 januari 2000 tot ongewenst vreemdeling is verklaard en dat appellant geen toestemming heeft nog lopende procedures in Nederland af te wachten. Dit heeft het Uwv aanleiding gegeven appellants uitkering met ingang van 1 oktober 2005 niet meer uit te betalen.
1.3. Op 23 januari 2006 heeft appellants toenmalige gemachtigde zich tot het Uwv gewend. Hij heeft erop gewezen dat appellant geen uitkering meer ontvangt, doch dat hij ter zake geen besluit heeft ontvangen. Voor het geval een dergelijk besluit is genomen, heeft appellants gemachtigde daartegen bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 20 maart 2006, gezonden naar een adres in Turkije, heeft het Uwv appellant medegedeeld dat de betaling van zijn uitkering per 1 oktober 2005 werd geschorst omdat niet kan worden vastgesteld of appellant daarop nog recht heeft. Daarbij is verwezen naar artikel 50 van de WAO.
1.5. Bij het bestreden besluit van 16 mei 2006 heeft het Uwv appellants bezwaar tegen het besluit van 20 maart 2006 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant blijkens de informatie van de IND nooit een verblijfsvergunning heeft gehad, zodat het vermoeden bestaat dat hij geen recht (meer) heeft op een WAO-uitkering. Op grond van artikel 50 van de WAO is de uitkering derhalve geschorst, zodat het Uwv in staat was nader onderzoek te doen.
2. De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten.
3.1. In zijn verweerschrift in hoger beroep van 26 april 2007 heeft het Uwv bericht dat zijn onderzoek inmiddels is afgerond. Gebleken is dat er geen reden (meer) is om de uitkering te schorsen en dat de schorsing ongedaan zal worden gemaakt. Desgevraagd heeft het Uwv de Raad bij schrijven van 23 september 2008 medegedeeld dat de WAO-uitkering vanaf 1 september 2008 weer feitelijk aan appellant wordt uitbetaald en dat appellant over de periode van 1 oktober 2005 tot 1 september 2008 een nabetaling van € 55.861,- zal ontvangen, vermeerderd met de wettelijke rente ten bedrage van € 4.513,38.
3.2. De gemachtigde van appellant heeft de Raad hierop laten weten het hoger beroep te zullen intrekken als het Uwv bereid is de proceskosten van appellant te vergoeden. Het Uwv is hiertoe evenwel niet bereid gebleken omdat het van mening is dat de schorsing van de uitkering op goede gronden heeft plaatsgevonden. De gemachtigde van appellant heeft de Raad hierop laten weten het hoger beroep te handhaven. Hij heeft voorts verzocht appellant een schadevergoeding toe te kennen in verband met overschrijding in deze procedure van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
4.1. De Raad dient in de eerste plaats te beoordelen of de schorsing van appellants WAO-uitkering met ingang van 1 oktober 2005 bij besluit van 20 maart 2006 de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
4.2. Het besluit is gebaseerd op artikel 50, derde lid, aanhef en onder a, van de WAO. Ingevolge deze bepaling schorst het Uwv de betaling van de uitkering indien hij op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat het recht op uitkering niet of niet langer bestaat. Het Uwv heeft aan het besluit tot schorsing van appellants uitkering per 1 oktober 2005 ten grondslag gelegd dat appellant, gezien zijn onrechtmatig verblijf, mogelijk geen aanspraak kon maken op een uitkering ingevolge de WAO.
4.3. Naar het oordeel van de Raad kan dit besluit de rechterlijke toetsing doorstaan. Toen het Uwv van de IND vernam dat appellant niet rechtmatig in Nederland verbleef, kon bij het Uwv het gegronde vermoeden bestaan dat appellant geen recht op uitkering had. Teneinde daartoe onderzoek te doen, was een schorsing van de uitkering op haar plaats. Het Uwv heeft appellants uitkering dan ook terecht geschorst. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4.4. Appellant heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van proceskosten en het griffierecht. De Raad ziet aanleiding appellant daarvoor in aanmerking te brengen. Hij neemt daartoe in aanmerking dat de gehele zaaksbehandeling door het Uwv zich kenmerkt door een groot aantal onzorgvuldigheden. Zo heeft het Uwv appellants uitkering met ingang van 1 oktober 2005 feitelijk geschorst zonder appellant daarvan op de hoogte te stellen. Eerst nadat appellants gemachtigde daarop had gewezen, is het besluit van 20 maart 2006 afgegeven. Verder was het aan het Uwv kennelijk ten tijde van het afgeven van het besluit van 20 maart 2006 al bekend dat appellant feitelijk buiten Nederland verblijf hield – het besluit is immers naar een adres in Turkije gezonden – en heeft het toch nog tot april 2007 geduurd totdat het Uwv tot het inzicht kwam dat de uitkering kon worden uitbetaald. Ten slotte is het pas in september 2008 gekomen tot een uitbetaling van appellants uitkering.
4.5. De Raad veroordeelt het Uwv derhalve in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 483,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, tezamen € 1.127,-. Voorts zal de Raad bepalen dat het Uwv het door appellant in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover daarbij (impliciet) is geweigerd te bepalen dat deze kosten aan appellant worden vergoed.
4.6. Met betrekking tot het verzoek tot vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn overweegt de Raad dat, zoals hij heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009), de redelijke termijn in een procedure als deze in beginsel niet is overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De Raad ziet geen aanleiding in het voorliggende geval van een kortere termijn uit te gaan. Sedert de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van 20 maart 2006 is nog geen vier jaar verlopen. Van een schending van de redelijke termijn is derhalve geen sprake.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij een vergoeding van proceskosten en het griffierecht is geweigerd;
Wijst het verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn af;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.127,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 143,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 april 2009.
(get.) M.M. van der Kade.