[appellant], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 juli 2007, 04/610 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 28 april 2009
Namens appellant heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2009. Voor appellant is verschenen mr. Van Geffen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving van augustus 1995 tot 14 april 1999 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). T. [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) ontving sedert 1 maart 1996 op grond van de Abw bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van de melding van Rayonkantoor Slotervaart/Overtoomse Veld dat appellant en [betrokkene] mogelijk in gezinsverband samenwoonden heeft de Sociale Recherche van de Sociale dienst Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en [betrokkene] verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn waarnemingen verricht, is informatie ingewonnen bij de Dienst wegverkeer en de werkgever van appellant, zijn appellant en [betrokkene] verhoord en hebben diverse buurtbewoners/getuigen verklaringen afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 maart 2003.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 28 juli 2003 de bijstand van appellant over de periode van 1 april 1996 tot en met 30 april (lees: 13 april) 1999 te herzien (lees: in te trekken) en de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 april (lees:13 april) 1999 gemaakte kosten van die bijstand tot een bedrag van € 18.300,59 van hem terug te vorderen. Voorts heeft het College bij dat besluit de kosten van de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 maart 2002 aan [betrokkene] verleende bijstand tot een bedrag van € 59.861,77 mede van appellant teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant en [betrokkene] vanaf 1 april 1996 tot 1 april 2002, zonder daarvan bij het College melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
1.4. Bij besluit van 6 januari 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 28 juli 2003 deels gegrond, deels ongegrond verklaard. Het College heeft daarbij de intrekking van de bijstand van appellant beperkt tot de periode van 1 juli 1997 tot en met 13 april 1999. Voorts heeft het College de medeterugvordering beperkt tot de kosten van de aan [betrokkene] over de periode van 1 januari 1999 tot 1 april 2002 verleende bijstand en tot een bedrag van €42.430,90.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 januari 2004 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat appellant en [betrokkene] geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Tevens heeft hij verzocht om een veroordeling tot schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het tegen het besluit van 28 juli 2003 gemaakte bezwaar dateert van vóór 1 januari 2004. Gelet op het bepaalde in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand heeft het College bij het besluit van 6 januari 2004 dan ook terecht met toepassing van de Abw op dat bezwaarschrift beslist.
4.2.1. De Raad staat in dit geding primair voor de beantwoording van de vraag of het College terecht heeft aangenomen dat appellant en [betrokkene] van 1 juli 1997 tot 1 april 2002 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.2.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder b, per 1 januari 1998 vernummerd tot artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw, wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.2.3. Aangezien vaststaat dat uit de relatie tussen appellant en [betrokkene] op 23 november 1995 een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellant en [betrokkene] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.2.4. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant en [betrokkene] gedurende de hier te beoordelen periode stonden ingeschreven op verschillende adressen. Appellant stond ingeschreven op het adres [adres 1] te Amsterdam. [betrokkene] stond ingeschreven op het adres [adres 2] te Amsterdam. Aan het criterium van het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning kan volgens vaste jurisprudentie evenwel ook zijn voldaan indien ondanks het aanhouden van afzonderlijke adressen een feitelijke situatie van samenwoning bestaat.
4.2.5. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de voorhanden gegevens een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het College dat appellant en [betrokkene] gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van [betrokkene] aan [adres 2]. De Raad wijst daarbij in de eerste plaats op de verklaring die appellant op 21 november 2002 tegenover de Sociale Recherche heeft afgelegd. Hij heeft toen verklaard dat hij vanaf de geboorte van zijn zoon in november 1995 zeker drie à vier maal per week en ook in het weekeinde in de woning van [betrokkene] verbleef, dat [betrokkene] hem er soms een week, soms een paar dagen heeft uitgegooid maar dat hij steeds weer terugkeerde. Voorts hecht de Raad betekenis aan de verklaringen van diverse omwonenden van het adres van [betrokkene] waaruit een consistent beeld naar voren komt dat appellant en [betrokkene] gedurende de hier te beoordelen periode op dat adres samenwoonden. Die verklaringen zijn van dien aard dat daaruit kan worden opgemaakt dat de omwonenden voldoende zicht hadden op de woonsituatie van appellant en [betrokkene] in de betreffende periode. Anders dan appellant stelt bevatten deze verklaringen niet uitsluitend conclusies, maar worden ook feiten en omstandigheden genoemd op grond waarvan de betreffende bewoners tot hun conclusies komen. Dat appellant in hoofdzaak op het adres van [betrokkene] verbleef wordt bevestigd door de omstandigheid dat appellant bij zijn werkgever dat adres als ziekte-adres heeft opgegeven en door de bevindingen van de in september en oktober 2001 verrichte observaties. De Raad acht ten slotte nog van belang dat uit verklaringen van andere getuigen blijkt dat de woning van appellant aan [adres 1] ruim een jaar leeg heeft gestaan en dat appellant deze woning vanaf eind december 2001 heeft onderverhuurd waaruit kan worden afgeleid dat appellant daar vanaf december 2000 zelf niet zijn hoofdverblijf heeft gehad.
4.2.6. Uit hetgeen hiervoor onder 4.2.2 tot en met 4.2.5 is overwogen vloeit voort dat appellant en [betrokkene] van 1 juli 1997 tot 1 april 2002 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.3. Appellant heeft van de gezamenlijke huishouding in de periode van 1 juli 1997 tot en met 13 april 1999 bij het College geen melding gemaakt. Dat betekent dat appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ten gevolge van deze schending is aan appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met 13 april 1999 ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleend. Het College was dan ook op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden de bijstand van appellant over die periode in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
4.4. Met hetgeen in 4.3 is overwogen is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden was de kosten van de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 13 april 1999 aan appellant verleende bijstand van hem terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.5. [betrokkene] heeft niet aan het College gemeld dat zij met appellant in de periode van 1 januari 1999 tot 1 april 2002 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Daarmee heeft zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dat betekent dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw, zodat het College gehouden was de kosten van de aan [betrokkene] over de periode van 1 januari 1999 tot 1 april 2002 verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien
4.6. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding moet worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 april 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
NW