ECLI:NL:CRVB:2009:BI2917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3160 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en korting op bijstandsuitkering in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen. Appellant had bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), welke hem met terugwerkende kracht vanaf 20 juli 2005 was toegekend. Echter, op deze bijstand werd vanaf 1 september 2005 een korting toegepast van € 319,-- per maand, omdat het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen aannam dat appellant redelijkerwijs over dit bedrag kon beschikken door een aanbod voor een lijfrenteverzekering van Nationale Nederlanden te accepteren. Appellant heeft dit aanbod echter niet geaccepteerd.

De rechtbank Groningen verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat de korting op de bijstand berustte op een onjuiste grondslag, aangezien appellant het aanbod voor de lijfrenteverzekering niet had geaccepteerd. De Raad stelde vast dat de ingangsdatum van de bijstand correct was vastgesteld op 20 juli 2005, maar dat de korting niet gerechtvaardigd was. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en droeg het College op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij ook rekening gehouden moet worden met de verantwoordelijkheid van appellant voor zijn bestaansvoorziening.

Daarnaast werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellant, die werden begroot op € 966,--, en moest het College het griffierecht van in totaal € 143,-- vergoeden aan appellant. De uitspraak werd gedaan op 28 april 2009.

Uitspraak

07/3160 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 19 april 2007, 06/451 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College).
Datum uitspraak: 28 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 07/3171 WWB, plaatsgevonden op 17 maart 2009. Voor appellant is, met voorafgaand bericht, niemand verschenen.
Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Veen, werkzaam bij de gemeente Groningen. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. In beide zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 4 oktober 2005 is aan appellant met ingang van 20 juli 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Op deze bijstand is met ingang van 1 september 2005 maandelijks in mindering gebracht een bedrag van € 319,--. Daarbij is ervan uitgegaan dat appellant maandelijks over een dergelijk bedrag redelijkerwijs kan beschikken indien hij het door de Nationale Nederlanden aan hem gedane aanbod voor een lijfrenteverzekering aanvaardt.
1.2. Bij besluit van 24 januari 2006 heeft het College het tegen het besluit van 4 oktober 2005 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard met dien verstande dat het nettobedrag van de lijfrente-uitkering op de bijstand in mindering wordt gebracht.
De ingangsdatum van de bijstand is gehandhaafd op 20 juli 2005. Voor de gemaakte kosten in bezwaar is appellant een vergoeding toegekend van € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 24 januari 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De ingangsdatum van de bijstand
4.1.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het Centrum voor werk en inkomen heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.1.2. Uit de stukken blijkt dat appellant op 20 juli 2005 een gesprek met de gemeentelijke ombudsvrouw heeft gehad. In dat gesprek is onder meer aan de orde geweest onder welke voorwaarden appellant vanaf 20 juli 2005 voor bijstand in aanmerking zou kunnen komen. Voorts heeft appellant op 8 augustus 2005 een aanvraag om bijstand ingediend en is hem die bijstand met ingang van 20 juli 2005 toegekend. Gelet hierop, en nu ook overigens niet van bijzondere omstandigheden is gebleken, ziet de Raad met de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het College de bijstand met verdergaande terugwerkende kracht dan vanaf 20 juli 2005 had dienen toe te kennen. Voor zover appellant beoogt te bereiken dat het College terugkomt van zijn eerdere besluit van 2 februari 2005, kan de Raad hem niet volgen reeds omdat dat besluit geen afwijzing van de bijstand behelst maar een buiten behandelingstelling van een eerdere aanvraag om bijstand van 30 november 2004.
4.2. De korting op de bijstand
4.2.1. Bij brief van 22 augustus 2005 is appellant een voorstel voor omzetting van zijn lijfrenteverzekering toegezonden. Bij acceptatie gaat de lijfrente direct in en wordt vervolgens in driemaandelijkse termijnen achteraf uitbetaald. Deze tijdelijke oudedagsrente bedraagt op jaarbasis € 3.828,--. Het College heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant in verband daarmee redelijkerwijs kon beschikken over een bedrag van € 319,-- per maand (€ 3.828,-- / 12) en heeft dat fictieve bedrag met ingang van 1 september 2005 maandelijks op de bijstand in mindering gebracht. De Raad kan het College daarin echter niet volgen. Het College ziet er immers aan voorbij dat appellant alleen over een dergelijk, tot een maandbedrag herleid, bedrag kan beschikken indien het aanbod voor de lijfrenteverzekering zou zijn geaccepteerd. Vaststaat evenwel dat appellant dat niet heeft gedaan. Bovendien zou appellant bij aanvaarding van het aanbod pas op zijn vroegst drie maanden na het afsluiten van de lijfrenteverzekering voor het eerst een driemaandelijkse lijfrente van € 957,-- ontvangen. De toegepaste korting berust derhalve op een onjuiste grondslag. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
4.2.2. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het besluit van 24 januari 2006 in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Met het oog op dat nieuw te nemen besluit kan het College mede in aanmerking nemen dat appellant (ook) naar het oordeel van de Raad, in het licht van de toepassing van de WWB, een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening aan de dag heeft gelegd door het aanbod van Nationale Nederlanden niet te accepteren. Het College is derhalve gehouden de bijstand, met inachtneming van artikel 18 van de WWB en de van toepassing zijnde bepalingen uit de gemeentelijke afstemmingsverordening, daarop af te stemmen. Daarbij dient het College tevens een besluit te nemen ter zake van de gevorderde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
4.2.3. Hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.2.1 en 4.2.2 betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 24 januari 2006 voor zover dat ziet op de maandelijkse korting van € 319,--;
Bepaalt dat het College in zoverre een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Groningen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Groningen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 april 2009.
(get.) R.M. van Male.
(get.) C. de Blaeij.
RB