[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juli 2007, 06/2380 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 april 2009
Namens appellant heeft mr. S. Mathoerapersad, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2009. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich, daartoe ambtshalve opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Tjen A Kwoei, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontvangt geruime tijd bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 28 december 2005 heeft het College de bijstand van appellant eenmalig verlaagd met € 200,-- op de grond dat zijn echtgenote, [naam echtgenote] (hierna: [echtgenote]) op 5 december 2005, zonder opgaaf van redenen, niet is verschenen bij Sagenn en daarmee niet meewerkt aan het voor haar opgestelde re-integratieplan. Bij besluit van 25 januari 2006 heeft het College de bijstand van appellant met 100% gedurende een maand verlaagd op de grond dat [echtgenote] op 19 december 2005 wederom niet is verschenen bij Sagenn en daarmee niet genoeg meewerkt aan een voorziening die haar in het kader van de WWB is aangeboden. Bij besluit van 28 maart 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 28 december 2005 en
25 januari 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
28 maart 2006 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is, voor zover hier van belang, bepaald dat de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar verplicht is gebruik te maken van een door het College aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB, voor zover hier van belang, verlaagt het college de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.1.2. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de op 23 maart 2005 door de gemeenteraad van Amsterdam vastgestelde Afstemmingsverordening WWB (hierna: Afstemmingsverordening), voor zover van belang, is bepaald dat de bijstand eenmalig met € 200,-- wordt verlaagd wanneer de belanghebbende naar het oordeel van het College ernstig is tekort geschoten in het meewerken aan een voorziening die in het kader van de WWB is aangeboden.
4.1.3. In artikel 3, eerste lid, van de Afstemmingsverordening is bepaald dat de bijstand gedurende een maand met 100% wordt verlaagd wanneer de belanghebbende naar het oordeel van het College zeer ernstig is tekortgeschoten in een of meer van de in artikel 2, eerste lid, genoemde opzichten. In artikel 3, tweede lid, van de Afstemmingsverordening is aangegeven wanneer met name sprake is van zeer ernstig tekortschieten als bedoeld in het eerste lid van dat artikel.
4.1.4. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Afstemmingsverordening houdt het College bij zijn oordeel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, rekening met de omstandigheden en mogelijkheden van de belanghebbende.
4.1.5. Artikel 5, eerste lid, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat het College de verlaging lager kan vaststellen als de belanghebbende door de afstemming met het bedrag genoemd in artikel 2, eerste lid, onredelijk zwaar wordt getroffen.
4.1.6. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Afstemmingsverordening kan het College bij een besluit tot verlaging rekening houden met latere gedragingen van de belanghebbende die in overeenstemming zijn met de verplichtingen ingevolge de WWB.
4.2. De verlaging van € 200,--
4.2.1. Niet wordt betwist dat [echtgenote] zonder tegenbericht niet is verschenen op haar, in het kader van een re-integratietraject, gemaakte afspraak bij Sagenn op 5 december 2005. Appellant stelt zich op het standpunt dat [echtgenote] voldoende heeft meegewerkt aan het traject, dat zij nog niet helemaal gereed was voor deelname aan het traject en dat haar gezondheidsklachten door het College onvoldoende zijn onderkend. De Raad gaat aan deze grieven voorbij omdat niet is gebleken dat [echtgenote] niet in staat was om op 5 december 2005 op de afspraak bij Sagenn te verschijnen. Voor de eerste week van het traject is de begin- en eindtijd bij Sagenn zodanig gekozen dat [echtgenote] haar kinderen van en naar school kon halen en brengen. Voor wat betreft de gestelde gezondheidsklachten verwijst de Raad naar de overwegingen van de rechtbank ter zake en maakt deze tot de zijne. De Raad is met het College van oordeel dat de handelwijze van [echtgenote] een gedraging oplevert die kan worden gekwalificeerd als het ernstig tekortschieten in het meewerken aan een voorziening die in het kader van de WWB is aangeboden. Niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid aan de kant van [echtgenote] ontbreekt. Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand te verlagen.
4.2.2. De hoogte van de verlaging is in overeenstemming met artikel 2, eerste lid, van de Afstemmingsverordening bepaald op € 200,--. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de omstandigheden en mogelijkheden van appellant en [echtgenote] het College aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met de artikelen 4, eerste lid, en 5, eerste lid, van de Afstemmingsverordening de verlaging lager vast te stellen. In zoverre kan het hoger beroep niet slagen.
4.3. De verlaging van 100% gedurende een maand
4.3.1. Vaststaat ook dat [echtgenote] zonder tegenbericht niet is verschenen op haar afspraak bij Sagenn op 19 december 2005. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het College aangegeven in zoverre terug te komen op het besluit van
28 maart 2006 dat het niet verschijnen van [echtgenote] op 19 december 2005 niet meer aangemerkt wordt als een zeer ernstig tekortschieten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Afstemmingsverordening, doch een gedraging oplevert die kan worden gekwalificeerd als het ernstig tekortschieten in het meewerken aan een voorziening in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening. Tevens heeft deze gemachtigde de Raad verzocht zelf in de zaak te voorzien.
4.3.2. Uit 4.3.1 volgt dat het besluit van 28 maart 2006, voor zover daarbij het besluit van 25 januari 2006 in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 28 maart 2006 wegens strijd met de Afstemmingsverordening vernietigen, voor zover daarbij het besluit van 25 januari 2006 in stand is gelaten.
4.3.3. De Raad ziet, mede gelet op het verzoek van de gemachtigde van het College, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien. Met de gemachtigde van het College is de Raad van oordeel dat het niet verschijnen van [echtgenote] op 19 december 2005 moet worden gekwalificeerd als het opnieuw ernstig tekortschieten in het meewerken aan een voorziening in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening. Evenals onder 4.2.1 is overwogen, en onder verwijzing naar die overweging, is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat [echtgenote] niet in staat was om op deze afspraak te verschijnen, zodat niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid aan de kant van [echtgenote] ontbreekt. Hieruit vloeit voort dat op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand opnieuw dient te worden verlaagd.
4.3.4. De hoogte van de verlaging zal de Raad overeenkomstig het in artikel 2, eerste lid, van de Afstemmingsverordening genoemde bedrag vaststellen op € 200,--. In dit verband is van belang dat de hier nog toepasselijke Afstemmingsverordening - anders dan het huidige artikel 3a van de op 1 september 2008 in werking getreden Afstemmingsverordening - niet voorziet in een verdubbeling van de verlaging van € 200,-- bij opnieuw ernstig tekortschieten in de zin van artikel 2, eerste lid, door de belanghebbende. In de ten tijde hier van belang door de Dienst Werk en Inkomen gehanteerde werkvoorschriften is in onderdeel 8.1.1.5 opgenomen dat het niet mogelijk is de afstemming in omvang te verzwaren. Wel is het volgens die werkvoorschriften mogelijk bij gelijkblijvend gedrag opnieuw tot afstemming te besluiten.
De Raad stelt met de gemachtigde van appellant vast dat artikel 5, tweede lid, van de Afstemmingsverordening wel voorziet in de mogelijkheid om met latere gedragingen van de belanghebbende rekening te houden in overeenstemming met zijn verplichtingen ingevolge de WWB. Blijkens de overgelegde werkvoorschriften is afzien of lager vaststellen van de (standaard)verlaging mogelijk aan de orde in gevallen dat tussen de gedraging van de belanghebbende en het nemen van het verlagingsbesluit de belanghebbende zijn eigen verantwoordelijkheid in de tussentijd heeft genomen. Met de gemachtigde van het College is de Raad van oordeel dat in dit geval hiervan geen sprake is. Uit de gedingstukken blijkt namelijk niet dat [echtgenote] haar opstelling daadwerkelijk heeft gewijzigd voordat het besluit van 25 januari 2006 is genomen. [echtgenote] is blijkens een rapport van 8 maart 2006 eerst op 10 februari 2006 gestart met het traject bij Sagenn voor acht uur per week.
In hetgeen overigens namens appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de omstandigheden en mogelijkheden van appellant en [echtgenote] aanleiding geven om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met de artikelen 4 en 5 van de Afstemmingsverordening deze verlaging op een lager bedrag dan € 200,-- vast te stellen.
5.1. De gemachtigde van appellant heeft de Raad verzocht om het College met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen in de door hem en [echtgenote] geleden schade. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
5.2. Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat het College ten onrechte de maatregel heeft opgelegd waartoe bij het primaire besluit van 25 januari 2006 is besloten en die heeft gehandhaafd bij het besluit van 28 maart 2006. Daarmee is de onrechtmatigheid van die besluiten gegeven. Als gevolg van deze besluiten is aan appellant en [echtgenote] over de maand februari 2006 een te laag bedrag aan bijstand uitbetaald bestaande uit het verschil tussen de bijstand over die maand naar de norm voor gehuwden en € 200,--.
Volgens vaste rechtspraak neemt de Raad omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing tot uitgangspunt dat het juiste bedrag aan periodieke bijstand had moeten zijn betaald uiterlijk op de laatste dag van de maand volgend op de maand waarop die bijstand betrekking heeft. In dit geval is de bijstand over de hierboven genoemde maand niet correct uitbetaald. Dit betekent dat de eerste dag waarop over de niet tijdig betaalbaar gestelde bruto-uitkering over deze maand wettelijke rente is verschuldigd, dient te worden gesteld op 1 april 2006 en wel tot de dag van algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
5.3. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de bezwaar- en proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 28 maart 2006, voor zover daarbij het besluit van 25 januari 2006 in stand is gelaten;
Herroept het besluit van 25 januari 2006;
Bepaalt dat de bijstand van appellant en [echtgenote] naar de norm voor gehuwden over de maand februari 2006 wordt verlaagd met € 200,--;
Veroordeelt de gemeente Amsterdam tot schadevergoeding zoals in rubriek II van deze uitspraak is aangegeven;
Veroordeelt het College in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--,
te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 april 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.