het College van Bestuur van de Universiteit Twente (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 april 2006, 05/1998 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 23 april 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.A. Brand, juridisch adviseur bij De Raadgevers, een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 13 juli 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.H. Willems-Holshof, werkzaam bij de Universiteit Twente. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Brand, voornoemd.
Na de behandeling van het geding ter zitting heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen.
Het geding is opnieuw ter zitting behandeld op 12 maart 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Willems-Holshof, voornoemd. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Brand, voornoemd.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende, hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is vanaf 1 maart 1995 werkzaam geweest bij de Universiteit Twente op basis van negen, elkaar opvolgende aanstellingen in tijdelijke dienst. De eerste aanstelling van betrokkene over de periode van 1 maart 1995 tot 1 maart 1996 was gebaseerd op artikel 9, tweede lid, onder j, van het Rechtspositiereglement Wetenschappelijk Onderwijs. In verband met de inwerkingtreding van het Rechtspositiereglement Wetenschappelijk Onderwijs en Onderzoek (RWOO) werd betrokkene met ingang van 1 november 1995 geacht te zijn aangesteld op grond van artikel 2.3, zesde lid, van het RWOO. Deze aanstelling is tweemaal verlengd. Met ingang van 1 januari 1999 is betrokkene steeds tijdelijk aangesteld voor de duur van een jaar op grond van artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onder e, van de CAO Nederlandse Universiteiten (CAO NU). Deze bepaling geeft, evenals haar voorgangers, de bevoegdheid om, onverminderd het bepaalde in artikel 3.6, een dienstverband voor bepaalde tijd aan te gaan met een persoon die elders een functie heeft die van wezenlijk belang wordt geacht voor haar bijdrage aan het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek.
1.2. Bij brief van 24 september 2004 is betrokkene aangezegd dat zijn tijdelijk dienstverband op 1 januari 2005 afloopt. Bij besluit van 8 december 2004 is het verzoek van betrokkene om het dienstverband voor bepaalde tijd te verlengen dan wel om te zetten in een vast dienstverband voor onbepaalde tijd afgewezen. Daarbij is tevens opgemerkt dat de conclusie van betrokkene niet wordt gedeeld dat op grond van de lengte van zijn dienstverband en het aantal verlengingen reeds lang een dienstverband voor onbepaalde tijd is ontstaan.
1.3. Appellant heeft bij het bestreden besluit van 23 juni 2005 het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 8 december 2004 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens zijn bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht gegeven. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat appellant, gelet op de artikelen 3.6, 3.7 en 3.8 van de CAO NU, in onderlinge samenhang bezien, heeft gehandeld in strijd met het systeem en de bedoeling van de CAO NU door de tijdelijke aanstelling van betrokkene acht maal te verlengen. Daarom kleeft naar het oordeel van de rechtbank aan het besluit van appellant om het tijdelijk dienstverband van betrokkene niet te verlengen dan wel om het dienstverband niet om te zetten in een dienstverband voor onbepaalde tijd, eveneens een gebrek. Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld bij deze Raad.
3.1. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven nieuwe besluit van 13 juli 2007. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt hij het volgende.
3.2. Ten tijde van de afloop van het tijdelijk dienstverband van betrokkene op 1 januari 2005 gold de CAO NU, 31 augustus 2004 - 31 december 2005. Ingevolge de overgangsbepaling opgenomen in artikel 2.5 van deze CAO NU gelden de bepalingen in hoofdstuk 2 - waarin de bepalingen over het aangaan van een dienstverband zijn opgenomen - voor dienstverbanden afgesloten op of na 15 augustus 2005. De vraag of het dienstverband van betrokkene is omgezet in een dienstverband voor onbepaalde tijd dient derhalve beantwoord te worden aan de hand van de bepalingen van de CAO NU,
1 september 2003 - 31 augustus 2004.
3.3. Artikel 3.6 van de CAO NU biedt de grondslag voor het aangaan van een dienstverband voor bepaalde tijd met wetenschappelijk personeel op algemene grond. In dat artikel zijn tevens opgenomen de minimale en de maximale tijd waarvoor een dergelijk dienstverband kan worden aangegaan en het maximale aantal verlengingen van het dienstverband. Op grond van artikel 3.7 van de CAO NU kan op specifieke gronden een dienstverband voor bepaalde tijd worden aangegaan. Artikel 3.8 van de CAO NU geeft regels omtrent de duur van het dienstverband dat op grond van artikel 3.7 van de CAO NU is aangegaan en het totale aantal verlengingen.
3.4. De Raad stelt vast dat artikel 3.8 van de CAO NU voor een tijdelijk dienstverband op grond van artikel 3.7, eerste lid, onder e, van de CAO NU geen totale of maximale duur is vastgesteld en evenmin een maximaal aantal verlengingen. Naar het oordeel van de Raad volgt hieruit, in combinatie met de opbouw van de artikelen 3.6, 3.7 en 3.8 van de CAO NU, dat een dienstverband als bedoeld in artikel 3.7, eerste lid, onder e, van de CAO NU onbeperkt kan worden verlengd. Anders dan betrokkene is de Raad van oordeel dat de zinsnede “Onverminderd het bepaalde in artikel 3.6” in de aanhef van artikel 3.7 van de CAO NU slechts wil zeggen dat het kunnen aangaan van een dienstverband voor bepaalde tijd op een specifieke grond, de mogelijkheid onverlet laat te kiezen voor een dienstverband voor bepaalde tijd op algemene grond. De in artikel 3.7, eerste lid, onder e, van de CAO NU opgenomen bepaling dat het hier bedoelde dienstverband kan gelden voor de duur van het vervullen van de functie elders en de bepaling in artikel 3.8, zesde lid, van de CAO NU, dat de duur van de tijdelijkheid daarbij objectief bepaalbaar is in de vorm van een termijn of een omstandigheid, staan niet in de weg aan een reeks van aanstellingen voor telkens een jaar, zoals hier aan de orde.
3.5. Artikel 3.9 van de CAO NU regelt in welke gevallen een dienstverband voor bepaalde tijd wordt omgezet in een dienstverband voor onbepaalde tijd. De Raad stelt vast dat zich in dit geval geen van de in artikel 3.9 van de CAO NU geregelde situaties voordoet. In de eerste drie leden wordt artikel 3.7, eerste lid, onder e, niet genoemd. De werkzaamheden die betrokkene heeft verricht na 1 januari 2005 kunnen in het licht hiervan dan ook niet, zoals door betrokkene gesteld, leiden tot de conclusie dat op grond van artikel 3.9, tweede lid, van de CAO NU conversie heeft plaatsgehad.
Het vierde lid is niet van toepassing omdat in dit geval geen sprake is van een maximaal aantal toegestane verlengingen en het vijfde lid is niet van toepassing omdat in de aanstelling de grond wel was vermeld en deze grond ook juist is.
3.6. De Raad is derhalve van oordeel dat de bewoordingen van de CAO NU op dit punt duidelijk zijn en geen nadere uitleg behoeven. Volledigheidshalve merkt de Raad nog op dat deze uitleg geheel in lijn is zowel met de toelichting op artikel 2.3 van het RWOO (Stb. 1995, 394 - pag. 71) als met de tekst van artikel 2.3, achtste lid, van de CAO NU zoals die luidt sinds 31 augustus 2004.
4.1. Met betrekking tot de door betrokkene geponeerde stelling dat de in de CAO NU opgenomen mogelijkheid een tijdelijke aanstelling op grond van artikel 3.7, eerste lid, onder e, een onbeperkt aantal malen te verlengen, in strijd is met enige direct werkende bepaling van Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van de Europese Unie van 28 juni 1999 (hierna: Richtlijn 99/70), betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst (hierna: raamovereenkomst) inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, merkt de Raad het volgende op.
4.2. Clausule 5 van de raamovereenkomst bevat de opdracht aan de lidstaten om een of meer van de onder punt 1 van clausule 5 genoemde maatregelen te treffen teneinde misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te voorkomen. Die maatregelen zijn:
a. de vaststelling van objectieve redenen die een vernieuwing van dergelijke arbeidsovereenkomsten rechtvaardigen;
b. de vaststelling van een maximale totale duur van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd;
c. de vaststelling van het aantal malen dat dergelijke overeenkomsten mogen worden vernieuwd.
In clausule 8, onder 4, van de raamovereenkomst is bepaald dat de overeenkomst onverlet laat, het recht van de sociale partners om op het daartoe geschikte niveau overeenkomsten te sluiten waardoor de voorzieningen van de overeenkomst worden aangepast en/of aangevuld op een manier die rekening houdt met de specifieke behoeften van de betrokken sociale partners.
4.3. In zijn arrest van 4 juli 2006 inzake Adeneler, C-212/04 heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) bepaald dat met ‘objectieve redenen’ in clausule 5 bedoeld is precieze en concrete omstandigheden welke een bepaalde activiteit kenmerken. In zijn arrest van 15 april 2008 inzake Impact, C-268/06, heeft het Hof van Justitie voorts bepaald dat clausule 5, punt 1 van de raamovereenkomst, de lidstaten de vrijheid laat om te bepalen welke maatregelen zij nemen om te voorkomen dat misbruik gemaakt kan worden van opeenvolgende tijdelijke dienstverbanden.
4.4. Daargelaten de vraag of clausule 5 van de raamovereenkomst rechtstreekse werking heeft, en mede gezien het bepaalde in clausule 8, onder 4, van de raamovereenkomst, is de Raad van oordeel dat in de CAO NU, met de artikelen 3.6 tot en met 3.9, in voldoende mate invulling is gegeven aan de raamovereenkomst. Immers, met uitzondering van aanstellingen op grond van artikel 3.7, eerste lid, onder e, van de CAO NU, is voor alle in de artikelen 3.6 en 3.7 van de CAO NU beschreven situaties waarin sprake kan zijn van opeenvolgende aanstellingen voor bepaalde tijd, het mogelijke aantal verlengingen en/of de maximale duur van dergelijke aanstellingen vastgelegd. Voor de mogelijkheid van een onbeperkt aantal verlengingen indien sprake is van een aanstelling voor bepaalde tijd op grond van artikel 3.7, eerste lid, onder e, van de CAO NU is de in dat artikellid vermelde objectieve reden - de functie elders die van wezenlijk belang wordt geacht voor haar bijdrage aan het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek - naar het oordeel van de Raad een voldoende rechtvaardiging.
5.1. Aan de laatste aanstelling van betrokkene zijn zes eerdere aanstellingen op grond van de CAO NU voorafgegaan. De bepalingen in de vigerende CAO’s ten tijde van het aflopen van de respectievelijke tijdelijke aanstellingen zijn zakelijk gelijkluidend aan de bepalingen in de CAO NU, 1 september 2003 - 31 augustus 2004. Daargelaten dat betrokkene tegen de verlening van deze reeks van aanstellingen voor bepaalde tijd nimmer geageerd heeft, betekent dit naar het oordeel van de Raad dat ook na afloop van die eerdere tijdelijke aanstellingen geen sprake is geweest van conversie van een dienstverband voor bepaalde tijd in een dienstverband voor onbepaalde tijd.
5.2. De Raad is ten slotte van oordeel dat appellant in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit betrokkene niet voor een aansluitende aanstelling in aanmerking te brengen. Betrokkene heeft de stelling dat de onderhavige leerstoel inmiddels volledig is bezet en dat besloten is het door hem gegeven onderwijs in 2006 uit de Master Opleiding te halen, niet bestreden. Aan het enkele feit dat de aanstelling in tijdelijke dienst tot acht maal toe is verlengd heeft betrokkene niet de gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen dat zijn tijdelijke aanstelling opnieuw zou worden verlengd. Zijn opgebouwde anciënniteit en goede functioneren kunnen evenmin tot de conclusie leiden dat er een verplichting bestond om het dienstverband voort te zetten.
6.1. Het bovenstaande brengt mee dat het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak slaagt. Die uitspraak zal worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het door betrokkene tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaren.
6.2. Aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 13 juli 2007 komt ten gevolge van de vernietiging van de aangevallen uitspraak de grondslag te ontvallen. Dat besluit dient om die reden te worden vernietigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 juni 2005 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 13 juli 2007.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 april 2009.
(get.) M.M. van der Kade.