ECLI:NL:CRVB:2009:BI2718

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/5589 WWB + 07/5590 WWB + 07/6181 WWB + 07/6182 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand in de vorm van een geldlening op basis van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van bijstand aan appellanten in de vorm van een geldlening voor een periode van 25 maanden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de noodzaak voor bijstandsverlening voortkomt uit een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Appellanten, die eerder zelfstandig ondernemer waren, hebben op 30 januari 2006 een aanvraag om bijstand ingediend. Het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst heeft hen bijstand toegekend, maar in de vorm van een geldlening, omdat zij volgens het Dagelijks Bestuur bij een voldoende besef van verantwoordelijkheid over een vermogen beschikten dat zij voor noodzakelijke kosten hadden kunnen aanwenden.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het Dagelijks Bestuur bij de vaststelling van het vermogen geen rekening heeft gehouden met bepaalde kosten en schulden van appellanten. De Centrale Raad bevestigt deze uitspraak en stelt dat appellanten onvoldoende verantwoordelijkheid hebben getoond door bijvoorbeeld een dure reis naar Mekka te maken, terwijl zij konden voorzien dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden zouden komen. De Raad concludeert dat het Dagelijks Bestuur terecht geen rekening heeft gehouden met de kosten van deze reis en de aflossing van een schuld aan een oom, omdat deze niet als een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling kan worden beschouwd.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep van appellanten tegen het besluit van het Dagelijks Bestuur ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van een verantwoordelijk financieel gedrag bij het aanvragen van bijstand en de gevolgen van het niet nakomen van deze verantwoordelijkheid.

Uitspraak

07/5589 WWB
07/5590 WWB
07/6181 WWB
07/6182 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 23 augustus 2007, 06/1438 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellanten
en
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst van de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (hierna: Dagelijks Bestuur ).
Datum uitspraak: 21 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld. Mr. J.W. Brouwer, advocaat te Assen, heeft de gronden van het beroep aangevuld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van
12 september 2007 aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Dagelijks Bestuur heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is gedurende elf jaar zelfstandig ondernemer geweest. Hij heeft eind 2004 zijn zaak verkocht. In verband daarmee heeft hij op 17 november 2004 een bedrag van € 67.780,77 ontvangen. De inventaris van de zaak heeft appellant voor € 30.000,-- verkocht. Op 12 juli 2005 heeft de koper van de inventaris € 20.000,-- aan appellant betaald.
1.2. Op 30 januari 2006 hebben appellanten een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend.
1.3. Bij besluit van 22 mei 2006 heeft het Dagelijks Bestuur appellanten met ingang van 30 januari 2006 bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend. Het Dagelijks Bestuur heeft deze bijstand met toepassing van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB voor een periode van 32 maanden verleend in de vorm van een geldlening op de grond dat de noodzaak van bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Het Dagelijks Bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat appellanten bij een genoegzaam besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan op 30 januari 2006 nog over een vermogen van € 55.757,38 hadden kunnen beschikken dat zij voor noodzakelijke kosten van het bestaan hadden kunnen aanwenden. Bij een interingsnorm van anderhalf maal de voor appellanten geldende bijstandsnorm hadden appellanten van dit vermogen nog 32 maanden kunnen leven.
1.4. Appellanten hebben tegen het besluit van 22 mei 2006 bezwaar gemaakt voor zover daarbij de bijstand is verleend in de vorm van een geldlening.
1.5. Bij besluit van 1 november 2006 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen het besluit van 22 mei 2006 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Dagelijks Bestuur bij de vaststelling van het vermogen waarvan appellanten op 30 januari 2006 bij een genoegzaam besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan hadden kunnen beschikken terecht geen rekening heeft gehouden met:
(a) de kosten van een omstreeks januari 2005 gemaakte reis naar Mekka ter hoogte van € 6.000,--,
(b) de aflossing van een schuld wegens geldlening ter hoogte van €22.689,01 aan zijn oom [naam oom] en
(c) de omstandigheid dat appellant slechts een deel van het bedrag waarvoor de inventaris van zijn zaak is verkocht heeft ontvangen.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank voorts geoordeeld dat het Dagelijks Bestuur bij de bepaling van de interingsperiode ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het voor appellanten vrij te laten vermogen van € 10.360,--.
2.3. Gelet op het onder 2.2 weergegeven oordeel heeft de rechtbank - met beslissingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep van appellanten gegrond verklaard, het besluit van 1 november 2006 vernietigd en het Dagelijks Bestuur opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellanten te beslissen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij heeft geoordeeld zoals onder 2.1 is overwogen.
4.1. Bij besluit van 12 september 2007 heeft het Dagelijks Bestuur ter uitvoering van de aangevallen uitspraak opnieuw beslist op het bezwaar van appellanten. Het College heeft daarbij het besluit van 22 mei 2006 herroepen met dien verstande dat de bijstand voor een periode van 25 maanden wordt verleend in de vorm van een geldlening.
4.2. De Raad merkt het besluit van 12 september 2007 aan als een besluit dat met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling dient te worden betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling
5.1.1. De Raad stelt vast dat appellanten ten tijde van de reis naar Mekka redelijkerwijs konden voorzien dat zij binnen afzienbare tijd in bijstandbehoevende omstandigheden zouden komen te verkeren. Door kosten voor een reis naar Mekka te maken hebben appellanten het tijdstip waarop zij een beroep hebben moeten doen op bijstand vervroegd. Niet is gebleken dat appellanten de reis naar Mekka niet hadden kunnen uitstellen tot het moment waarop zij niet langer behoefden te verwachten dat zij binnen afzienbare tijd bijstandbehoevend zouden worden.
5.1.2. Door kosten voor een reis naar Mekka te maken terwijl zij redelijkerwijs konden voorzien dat daardoor het tijdstip waarop zij behoefte aan bijstand zouden krijgen werd vervroegd, hebben appellanten onvoldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betoond. Het Dagelijks Bestuur heeft daarom terecht met deze kosten geen rekening gehouden bij de vaststelling van het vermogen waarover appellanten op 30 januari 2006 bij een genoegzaam besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan hadden kunnen beschikken.
5.2.1. Met betrekking tot de door appellanten gestelde aflossing van een schuld overweegt de Raad dat volgens zijn vaste rechtspraak bij de vermogensvaststelling in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving schulden uitsluitend in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is geworden en tevens komt vast te staan dat aan die schuld een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
5.2.2. Gelet op de door appellant en zijn oom [naam oom] ondertekende schuldbekentenis van fl 50.000,-- gedateerd maart 2000, gaat de Raad ervan uit dat appellant ten tijde hier in geding een schuld had aan zijn oom van € 22.689,01. Anders dan appellanten is de Raad echter met de rechtbank van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat aan deze lening een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. De hoofdsom is slechts in een beperkt aantal gevallen opeisbaar, in de schuldbekentenis is niets bepaald over aflossing van de lening behoudens dat appellant bevoegd was tot vervroegde aflossing en er bestond geen verplichting om rente te betalen.
5.2.3. Door de schuld aan zijn oom af te lossen zonder dat hij daartoe daadwerkelijk verplicht was heeft appellant het tijdstip waarop appellanten in bijstandbehoevende omstandigheden zijn komen te verkeren vervroegd. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat appellant redelijkerwijs kon voorzien dat appellanten binnen afzienbare tijd in bijstandbehoevende omstandigheden zouden komen te verkeren heeft appellant tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betoond. Het Dagelijks Bestuur heeft daarom met de aflossing van deze schuld terecht geen rekening gehouden bij de vaststelling van het vermogen waarover appellanten op
30 januari 2006 bij een genoegzaam besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan hadden kunnen beschikken.
5.3.1. Ten aanzien van het onbetaald gebleven gedeelte van de koopsom van de inventaris overweegt de Raad als volgt. Blijkens een tot de gedingstukken behorende koopakte, gedateerd 1 december 2004, heeft appellant aan [naam B.V.] een horeca inventaris verkocht voor € 30.000,-- en behoudt appellant zich de eigendom daarvan voor totdat de koper de koopsom zal hebben voldaan. Vaststaat dat de koper slechts een deel van de koopprijs, te weten een bedrag van € 20.000,--, heeft betaald. Dat betekent dat appellant nog een vordering op de koper heeft van € 10.000,--.
5.3.2. Gelet op de inhoud van de onder 5.3.1 genoemde overeenkomst kan naar het oordeel van de Raad redelijkerwijs worden aangenomen dat appellant ten tijde hier van belang de betreffende vordering direct kon opeisen dan wel anderszins te gelde kon maken. De stelling van appellant dat de koper van de inventaris is overleden maakt dat niet anders in verband waarmee de Raad opmerkt dat de koper geen natuurlijk persoon is maar een rechtspersoon. Ook overigens is niet gebleken dat de vordering ten tijde hier van belang oninbaar was.
5.3.3. Hetgeen hiervoor onder 5.3.2 is overwogen betekent dat de vordering van € 10.000,-- een bezitting is waarover appellant beschikte of redelijkerwijs kon beschikken, zodat ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de waarde daarvan tot het vermogen van appellant moet worden gerekend. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat het Dagelijks Bestuur de betreffende vordering terecht heeft betrokken bij de vaststelling van het vermogen waarover appellanten op 30 januari 2006 bij een genoegzaam besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan hadden kunnen beschikken.
5.4. De Raad komt op grond van hetgeen onder 5.1 tot en met 5.3 is overwogen tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.5. Mede in aanmerking genomen dat appellanten tegen het besluit van 12 september 2007 geen afzonderlijke beroepsgronden hebben aangevoerd stelt de Raad vast dat het Dagelijks Bestuur met dat besluit een juiste uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. Dat betekent dat het beroep van appellanten voor zover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 12 september 2007 ongegrond moet worden verklaard.
5.6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 12 september 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.J.A. Kooijman en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 april 2009.
(get.) R.M. van Male.
(get.) C. de Blaeij.
NW