[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 juni 2007, 06/6113 (hierna: aangevallen uitspraak)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat (hierna: het dagelijks bestuur).
Datum uitspraak: 21 april 2009
Namens appellant heeft mr. M.P.M. Meuwese, advocaat te Waalwijk, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meuwese. Het dagelijks bestuur heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft een uitkering ontvangen ingevolge - achtereenvolgens - de Algemene Bijstandswet (ABW) en de Algemene bijstandswet (Abw), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij besluit van 28 september 2004 heeft het dagelijks bestuur de bijstand herzien (lees: ingetrokken) over de perioden: 17 maart 1991 tot 1 september 1991, 1 mei 1993 tot 20 augustus 1997 en 18 december 1997 tot 1 juni 2002. Tevens heeft het dagelijks bestuur de kosten van algemene en bijzondere bijstand over genoemde perioden teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 101.844,80. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 mei 2005 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 januari 2006, 05/2465 heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 23 mei 2005 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare overschrijding van de beroepstermijn. Appellant heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.3. Bij besluit van 13 februari 2006 heeft het dagelijks bestuur de terugvordering van de kosten van bijstand beperkt tot de periode van 1 juli 1997 tot 1 juni 2002 en tot een bedrag van in totaal € 45.847,63. Het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 7 augustus 2006, 06/1534, niet-ontvankelijk verklaard omdat het besluit van 13 februari 2006 een primair besluit betreft waartegen ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) eerst bezwaar bij het dagelijks bestuur dient te worden gemaakt. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 6:15 van de Awb het beroepschrift als bezwaar doorgezonden aan het dagelijks bestuur ter verdere afhandeling. Bij besluit van 6 november 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 13 februari 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat aangezien appellant geen rechtsmiddelen tegen de uitspraak van 30 januari 2006 heeft aangewend, het besluit van 23 mei 2005 in rechte vaststaat en het dagelijks bestuur bevoegd is de bijstand in te trekken en de kosten daarvan terug te vorderen over de in 1.2 genoemde perioden tot een bedrag van € 101.844,80. Gelet hierop heeft de rechtbank een nadere bespreking van de door appellant aangevoerde inhoudelijke gronden tegen het besluit tot intrekking van de uitkering en terugvordering van de kosten van bijstand achterwege gelaten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur het besluit van 23 mei 2005 heeft gewijzigd naar aanleiding van de behandeling ter zitting van 5 januari 2005. Naar appellant stelt heeft de rechtbank er toen bij het dagelijks bestuur op aangedrongen het besluit van 23 mei 2005 te herzien. Appellant stelt zich op het standpunt dat de hoogte van de terugvordering bij de beoordeling van het bestreden besluit daarom nog volledig aan de orde kan komen, dan wel dat op zijn minst de toetsingscriteria gelden die worden toegepast in een reactie op een verzoek om herziening van een eerder genomen besluit. Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 24 maart 2004, 03/1557, welke uitspraak is bevestigd door de Raad bij uitspraak van 22 november 2005, 04/1868, LJN AU6609, betoogt hij dat het dagelijks bestuur ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 43, tweede lid, aanhef en onder m, van de Abw en voorts dat het dagelijks bestuur al vanaf het najaar van 2002 op de hoogte was van zijn (vrijwilligers)werkzaamheden en het deze omstandigheid ten onrechte niet bij de heroverweging heeft betrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Bij de in 1.2 vermelde uitspraak van 30 januari 2006 heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld, zodat het besluit van 23 mei 2005, zoals de rechtbank terecht heeft geconstateerd, in rechte onaantastbaar is geworden. Dit betekent dat de bestuursrechter niet meer kan treden in een inhoudelijke beoordeling van het besluit van het College van 28 september 2004, zoals gehandhaafd bij besluit van 23 mei 2005, om het recht op bijstand over de in dat besluit genoemde perioden in te trekken en de over die perioden gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen.
4.2. Bij het besluit van 13 februari 2006, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het dagelijks bestuur het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 23 mei 2005 ten voordele van appellant gewijzigd. Deze wijziging betreft uitsluitend een matiging van het bedrag van de terugvordering, waarbij het aanvankelijk teruggevorderde bedrag van € 101.844,80 is beperkt tot een bedrag van € 45.847,63 over de periode van 1 juli 1997 tot 1 juni 2002. Deze wijziging ten voordele van appellant berust op een terzake hiervan aan het dagelijks bestuur toekomende discretionaire bevoegdheid. De toetsing van de gebruikmaking van die bevoegdheid door de bestuursrechter is een terughoudende en dient zij zich te beperken tot de beantwoording van de vraag of het dagelijks bestuur daarbij enige regel van geschreven of ongeschreven recht, dan wel enig algemeen rechtsbeginsel heeft geschonden.
4.3. Bij de beantwoording van voormelde vraag staat ter beoordeling of de matiging van de terugvordering tot een bedrag van € 45.847,63 over de periode 1 juli 1997 tot 1 juni 2002 in rechte stand kan houden. De door appellant aangedragen gronden zijn, zoals de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld, gericht tegen de rechtmatigheid van de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant. Deze gronden kunnen, nu die intrekking blijkens het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 23 mei 2005 in rechte vaststaat, in dit geding niet meer aan de orde komen. De rechtbank heeft daarom terecht een bespreking van die gronden achterwege gelaten. Nu appellant geen gronden heeft aangevoerd tegen de matiging van de terugvordering en het de Raad ook niet is gebleken dat de matiging op onjuiste wijze is vastgesteld, houdt het besluit van 13 februari 2006 in rechte stand.
4.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.J.A. Kooijman en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 april 2009.