[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 22 augustus 2007, 07/177 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond (hierna: College).
Datum uitspraak: 21 april 2009
Namens appellante heeft mr. P.P. Cornelissen, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2009. Namens appellante is verschenen mr. Cornelissen, voornoemd. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.L. Slegers, werkzaam bij de gemeente Helmond.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sedert 1 oktober 1980 een bijstandsuitkering. Op 8 november 2001 heeft de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost in de berging van de woning van appellante een professionele hennepkwekerij met 207 hennepplanten aangetroffen. In de potten stonden nog 10 oogstrijpe hennepplanten. De overige 188 planten waren die dag geoogst. Een kennis van appellante is aangetroffen met een vuilniszak met henneptoppen. Alle aangetroffen goederen die betrekking hadden op de hennepteelt zijn door de politie in beslag genomen. Daarnaast is uit onderzoek van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost naar voren gekomen dat appellante op 10 maart 2006 en op 17 maart 2006 werkzaamheden heeft verricht in een hennepkwekerij te [plaatsnaam].
1.2. De politie heeft in 2006 het College van een en ander op de hoogte gesteld. Uit nader onderzoek van het Team Handhaving Sociale Zekerheid van de Regio Helmond is gebleken dat appellante van haar activiteiten geen mededeling heeft gedaan aan het College. Bij brief van 22 mei 2006 is appellante om nadere informatie gevraagd over de hennepkwekerij en in de gelegenheid gesteld bewijsstukken te overleggen met betrekking tot de aanschaf- en aansluitkosten van de kwekerij. Appellante heeft hierop gereageerd en onder meer gesteld dat zij fl. 1.500,-- heeft betaald voor de benodigde spullen en aansluitkosten en dat zij geen inkomsten heeft genoten uit de hennepkwekerij.
1.3. Bij besluit van 19 juli 2006 heeft het College de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 27 augustus 2001 tot en met 7 november 2001 en op de dagen 10 en 17 maart 2006. Voorts heeft het College de over die periode en dagen gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd.
1.4. Appellante heeft uitsluitend bezwaar gemaakt tegen de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 27 augustus 2001 tot en met 7 november 2001. Dat bezwaar is door het College bij besluit van 21 november 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 21 november 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 april 2005, LJN AT4358, stelt de Raad vast dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening of intrekking van het recht op bijstand en tot terugvordering van gemaakte kosten van bijstand over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
4.2. De Raad stelt - ambtshalve - vast dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep tegen de intrekking van bijstand over de periode van 27 augustus 2001 tot en met 7 november 2001 ten onrechte artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw tot uitgangspunt heeft genomen. De aangevallen uitspraak berust in zoverre op een onjuiste grondslag. De Raad ziet hierin aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, beoordelen of het College op goede gronden heeft besloten om, met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, de bijstand van appellante over de periode van 27 augustus 2001 tot en met 7 november 2001 in te trekken.
4.3. Vaststaat dat op 8 november 2001 in de berging van de woning van appellante een professionele hennepkwekerij is aangetroffen en dat zij daarvan geen mededeling heeft gedaan aan het College. Het verrichten van activiteiten gericht op het starten van een hennepkwekerij en het exploiteren daarvan dient te worden aangemerkt als een omstandigheid die van invloed kan zijn op de bijstand en dient daarom te worden gemeld bij het College. Door dat niet te doen heeft appellante de inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden.
4.4. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is het, in gevallen als hier aan de orde, aan een persoon als appellante om feiten te stellen en, zo nodig, te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat, indien zij wel aan haar inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, het College niet bevoegd zou zijn geweest om het recht op bijstand over de in geding zijnde periode van 27 augustus 2001 tot en met 7 november 2001 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
4.5. De Raad is van oordeel dat appellante daarin niet is geslaagd. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 10 januari 2006 (LJN AV0205) overweegt de Raad dienaangaande dat appellante onmiskenbaar activiteiten heeft verricht waarmee een opbrengst kan worden gerealiseerd die een waarde vertegenwoordigt in het economisch verkeer, mede omdat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat appellante hoe dan ook inkomsten uit of in verband met de hennepkwekerij heeft ontvangen. Appellante heeft geen concrete bewijsstukken overgelegd, zoals een boekhouding of anderszins een administratie, aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of ten tijde in geding sprake is geweest van inkomsten. Appellante heeft hiermee een bewijsrisico genomen waarvan de gevolgen, te weten het niet kunnen vaststellen van het recht op bijstand, geheel voor haar rekening dienen te blijven. De enkele stelling van appellante dat zij geen inkomsten heeft genoten omdat sprake was van een eerste oogst en deze oogst door de politie volledig in beslag is genomen acht de Raad ontoereikend.
4.6. Appellante heeft voorts gesteld dat gezien het tijdsverloop van 5 jaar tussen de brief van 22 mei 2006 en de periode waarop de intrekking en terugvordering betrekking hebben, haar niet kan worden verweten dat zij haar stelling dat zij in de in geding zijnde periode geen inkomsten heeft genoten niet (meer) met bewijsstukken kan onderbouwen. De Raad ziet hierin echter geen grond voor een andere bewijslastverdeling.
4.7. Uit het vorengaande volgt dat appellante aan het College geen toereikende inlichtingen en gegevens heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
Het College was bevoegd om, met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, de bijstand in te trekken over de periode van 27 augustus 2001 tot en met 7 november 2001. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.
4.8. Met het vorenstaande is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot terugvordering van de over de hiervoor genoemde periode gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Daarbij heeft het College gehandeld in overeenstemming met zijn beleid. In hetgeen door appellante is aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.9. De Raad ziet in het voorgaande aanleiding het beroep tegen het besluit van 21 november 2006 ongegrond te verklaren. Nu het beroep ongegrond wordt verklaard dient het verzoek van appellante om het College te veroordelen tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb, bestaande uit de vergoeding van wettelijke rente, te worden afgewezen.
4.10. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.J.A. Kooijman en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 april 2009.