[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 27 november 2007, 07/700 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 april 2009
Namens appellant heeft mr. R. Schoonbrood, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend alsmede een rapport van bezwaararbeidsdeskundige C.G.H.J. Habets van 28 februari 2008.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2009. Appellant is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
1.1. Appellant, destijds werkzaam als aankomend dakdekker, is op 17 mei 2004 uitgevallen met rugklachten. Nadien heeft appellant tevens gewrichtsklachten aan zijn handen en voeten gekregen.
1.2. Bij besluit van 22 november 2006 heeft het Uwv geweigerd appellant aansluitend aan de wettelijke wachttijd van 104 weken per 13 mei 2006 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt in de zin van de Wet WIA moet worden geacht.
1.3. Bij besluit van 4 april 2007 (hierna: het bestreden besluit), is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 november 2006 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen door het Uwv zijn onderschat, dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen en dat onvoldoende is gemotiveerd waarom de geselecteerde functies, gelet op de vastgestelde beperkingen, voor hem niet te zwaar zijn.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. De Raad kan zich – evenals de rechtbank – vinden in het medische oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het standpunt dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat. Deze beperkingen zijn opgenomen in de door de verzekeringsarts A.C.E. Zasada opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 10 oktober 2006. De verzekeringsarts had de beschikking over informatie van de behandelend anesthesioloog en orthopedisch chirurg. Bezwaarverzekeringsarts J. Jonker heeft het oordeel van de verzekeringsarts onderschreven in haar rapport van 28 maart 2007, waarbij is betrokken een verklaring van bedrijfsarts M.H.M. Senden van 9 maart 2007, inhoudende ongeschiktheid voor het beroep als taxichauffeur. Ten aanzien van het standpunt van appellant dat een urenbeperking dient te gelden, is in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd aangegeven dat een indicatie hiervoor ontbreekt. Ook in de omstandigheid dat appellant in aangepaste arbeid bij zijn eigen werkgever niet fulltime kon werken, heeft de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding gezien om een urenbeperking noodzakelijk te achten. Tijdens de beroepsprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 14 augustus 2007 nogmaals toegelicht dat er geen redenen zijn voor het aannemen van een urenbeperking. De Raad is van oordeel dat in de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts voldoende is gemotiveerd dat er geen aanleiding is om voor appellant een urenbeperking vast te stellen. De ziekmelding van appellant per 12 maart 2007 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet, die heeft geleid tot toekenning van een Ziektewet-uitkering, heeft betrekking op een situatie na de datum in geding, zodat de Raad hieruit niet kan afleiden dat de beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die zijn standpunt kunnen ondersteunen. De Raad ziet in hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht dan ook geen redenen om de FML onjuist te achten.
4.2. In het in hoger beroep overgelegde rapport van 28 februari 2008 heeft de bezwaararbeidsdeskundige Habets de aspecten dominantie (4.1.1) en localisatie beperkingen (4.2.3) in de geselecteerde functies alsnog voorzien van een toelichting en geconcludeerd dat de functies de functionele mogelijkheden van appellant op deze aspecten niet overschrijden. De Raad is van oordeel dat met dit rapport de schatting alsnog is voorzien van een deugdelijke toelichting en motivering. Voor het standpunt van appellant dat de geschiktheid van de geselecteerde functies onvoldoende is gemotiveerd ten aanzien van de aspecten trillingen (3.8), koude (3.2) en specifieke voorwaarden voor statische houdingen (5.11), ziet de Raad geen aanleiding. De arbeidsdeskundige F.H. van der Hijden heeft in zijn rapport van 17 november 2006 vermeld dat het werken met trillend gereedschap en het werken onder vriestemperatuur in de functies niet voorkomen. De mogelijkheid dat appellant in de functie parkeercontroleur tijdens vorstperiodes te maken krijgt met vrieskou, acht de Raad onvoldoende om aan te nemen dat deze functie ongeschikt is, nu het voor de hand ligt dat deze situatie zich slechts sporadisch en gedurende korte periodes voordoet. Voorts is in het rapport van deze arbeidsdeskundige van 3 april 2007 toegelicht dat er in de geselecteerde functies, waaronder de functie wikkelaar, voldoende mogelijkheden zijn om van houding te variëren.
4.3. Nu het Uwv eerst in hoger beroep een afdoende arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit heeft gegeven, vormt dit voor de Raad aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De aangevallen uitspraak moet eveneens worden vernietigd. Gelet op het hiervoor overwogene, kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand worden gelaten.
5. Nu de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven is voor vergoeding van schade, zoals door appellant is verzocht, geen plaats.
6. Wel ziet de Raad aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 681,30,- voor verleende rechtsbijstand en gemaakte reiskosten in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.003,30.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 november 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.003,30, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarvan een bedrag van € 322,- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep, in totaal € 145,-, aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2009.
(get.) T.J. van der Torn.