het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 september 2007, 06/3675 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 21 april 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft bij wijze van verweer verwezen naar de door hem eerder ingediende bezwaar- en beroepsgronden.
Appellant heeft een nader besluit van 1 februari 2008 ingezonden, dat is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2009. Partijen zijn niet verschenen, appellant met voorafgaand bericht.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder, verhoogd met een toeslag van 20% van het minimumloon.
1.2. Per 17 maart 2006 zijn betrokkene en zijn inwonende dochter verhuisd en ingetrokken bij de moeder van betrokkene.
1.3. Bij besluit 5 april 2006 heeft appellant betrokkene medegedeeld dat zijn uitkering wordt voortgezet, maar dat zijn toeslag met ingang van 17 maart 2006 wordt verlaagd naar 10% van het minimumloon, omdat hij, nu hij met meer mensen in huis woont, de kosten voor het dagelijks levensonderhoud kan delen. Betrokkene voldoet niet aan de voorwaarden om voor een toeslag van 20% van het nettominimumloon in aanmerking te komen. Een van die voorwaarden is dat aantoonbaar een kamerhuur van meer dan € 147,48 per maand moet worden betaald.
1.4. Betrokkene heeft tegen dit besluit tot verlaging van de toeslag bezwaar gemaakt. Betrokkene heeft aangevoerd dat hij in verband met woonkosten een bedrag van € 150,-- per maand aan zijn moeder betaalt en verzocht aan te geven hoe hij dit zou kunnen aantonen.
1.5. Bij besluit van 8 juni 2006 heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft aangegeven dat niet wordt bestreden dat betrokkene € 150,-- per maand aan zijn moeder betaalt en dat hij dat dus ook niet hoeft aan te tonen. Appellant veronderstelt echter dat er geen commerciële relatie bestaat tussen een ouder en kind en dat daarom terecht is aangenomen dat betrokkene de woonkosten met zijn moeder kan delen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 juni 2006 gegrond verklaard en bepaald dat aan betrokkene het betaalde griffierecht moet worden vergoed. De rechtbank heeft overwogen dat uit de toelichting op de door appellant vastgestelde Beleidsregels Toeslagenverordening Wet werk en bijstand blijkt, dat tussen ouders en kinderen geen commerciële relatie wordt aangenomen, wat een voorwaarde is om te kunnen voldoen aan de eis dat tenminste € 147,48 per maand wordt betaald. De rechtbank overweegt voorts dat de achtergrond van deze aanname is gelegen in het voorkomen van fraude en in de zeer moeilijke bewijspositie van appellant. Omdat in dit geval door appellant niet wordt betwist dat betrokkene € 150,-- per maand aan zijn moeder betaalt, acht de rechtbank in dit geval het onverkort vasthouden aan het ontbreken van een commerciële relatie niet redelijk. De rechtbank concludeert dat appellant niet afdoende heeft gemotiveerd waarom desondanks wordt vastgehouden aan het vereiste, dat sprake dient te zijn van een commerciële relatie.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Allereerst stelt de Raad vast dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak in strijd met het bepaalde in artikel 8:72, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft volstaan met het gegrond verklaren van het beroep en heeft verzuimd tevens het besluit van 8 juni 2006 te vernietigen. De aangevallen uitspraak dient om die reden te worden vernietigd.
4.2. De Raad zal vervolgens beoordelen, in het licht van de in hoger beroep door appellant aangevoerde gronden, of het beroep van betrokkene tegen het besluit van 8 juni 2006 doel treft, dan wel of appellant de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 5 april 2006 terecht ongegrond heeft verklaard.
4.3. Appellant heeft de verlaging van de toeslag van betrokkene gebaseerd op artikel 3, zevende lid, van de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand (hierna: Verordening), die door de Raad van de gemeente Amsterdam bij besluit van 11 december 2003 is vastgesteld. Hierin is bepaald dat het College van burgemeester en wethouders in afwijking van het uitgangspunt dat degene die een woning deelt recht heeft op een toeslag van 10% van het minimumloon, de basisnorm kan verhogen met een toeslag van 20% van het minimumloon, indien de belanghebbende voor het recht van gebruik van een deel van de woning een vergoeding moet betalen die tenminste gelijk is aan een door het College te bepalen bedrag.
4.4. In hoger beroep heeft appellant gewezen op de uitspraak van de Raad van 29 mei 2007, LJN BA7747. In die uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat artikel 3, zevende lid, van de Verordening verbindende kracht mist. De Raad heeft vervolgens in die uitspraak overwogen:
“ Het vorenstaande brengt mee dat, indien sprake is van een belanghebbende die behoort tot de categorie alleenstaanden van 23 jaar of ouder dan wel alleenstaande ouders en in wiens woning tevens een ander zijn hoofdverblijf heeft, aan die belanghebbende ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Verordening een toeslag van 10% van het nettominimumloon dient te worden toegekend.
De Raad stelt vervolgens vast dat het College ten behoeve van de uitvoering van de Verordening in zijn werkvoorschriften beleid heeft vastgesteld. Blijkens dat beleid is de toeslag voor onder meer de alleenstaande kamerbewoner van 23 jaar of ouder die aantoonbaar, dat wil zeggen met een verklaring van de hoofdbewoner èn huurbetalings-bewijzen, een bedrag aan onderhuur betaalt van meer dan € 147,48 per maand, 20% van het nettominimumloon. Deze situatie wordt niet aangenomen als iemand inwoont bij zijn ouders, nu tussen ouders en kinderen het bestaan van een commerciële relatie niet wordt aangenomen.
Gelet op artikel 3, vierde lid, van de Verordening moet dit beleid als buitenwettelijk, begunstigend beleid worden gekwalificeerd. Dit betekent dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid door de bestuursrechter als een gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. De Raad moet, hiervan uitgaande, vaststellen dat de besluitvorming van het College in overeenstemming is met het door hem gevoerde beleid.”
4.5. De Raad heeft in de onderhavige zaak geen reden om anders te oordelen. Dit betekent dat de Raad ook in deze zaak dient te toetsen of appellant zijn beleid consistent heeft toegepast. Het besluit van appellant dat de toeslag wordt verlaagd van 20% naar 10% omdat betrokkene bij zijn moeder is gaan wonen en er daarom geen sprake is van een commerciële relatie, is in overeenstemming met het door appellant gevoerde beleid.
5. Uit het vorenoverwogene volgt, dat appellant naar het oordeel van de Raad de bezwaren van betrokkene bij het besluit van 8 juni 2006 terecht ongegrond heeft verklaard. De Raad zal dan ook het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaren.
6. Tijdens het geding in hoger beroep heeft appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nader besluit genomen op 1 februari 2008. Met overeenkomstige toepassing van het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb wordt het beroep ook geacht te zijn gericht tegen dit besluit. Nu uit het vorenoverwogene volgt dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd, appellant de toeslag van betrokkene per 17 maart 2006 terecht heeft verlaagd en het besluit van 8 juni 2006 in stand blijft, dient de Raad het besluit van 1 februari 2008 te vernietigen, nu daaraan de grondslag is komen te ontvallen.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 juni 2006 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 1 februari 2008.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter, en J.J.A. Kooijman en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 april 2009.