[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 5 november 2007, 06/10892 (hierna: de aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 24 april 2009
Namens appellante heeft mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2009. Voor appellante is
mr. W.G. Fischer verschenen, terwijl het Uwv zich -met voorafgaand bericht- niet heeft laten vertegenwoordigen.
1.1. Bij besluit van 2 augustus 2005 heeft het Uwv geweigerd om de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, ingaande 1 maart 2005 te verhogen.
1.2. Bij nader besluit van 23 oktober 2006 (hierna: het bestreden besluit) is het door appellante gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard en is haar uitkering met ingang van 1 maart 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
2. De rechtbank heeft het ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar daarbij bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Daartoe heeft zij overwogen (waarbij appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder):
“Er is onvoldoende grond voor het oordeel dat de rapportages van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de primaire verzekeringsarts een onderhoud met eiseres heeft gehad. Tevens zijn er inlichtingen ontvangen van de behandelaars van eiseres. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts alvorens de rapportage op te maken de hoorzitting bijgewoond tevens heeft hij nadere informatie van de behandelend sector bij zijn rapportage betrokken. De rechtbank acht het medisch onderzoek daarmee gebaseerd op een volledig en voldoende medisch onderzoek.
Evenmin bestaan er aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de rapportages. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat in verband met de klachten van eiseres aanzienlijke beperkingen in aanmerking zijn genomen. Dat eiseres op het psychisch vlak meer beperkt zou zijn dan door verweerder is aangenomen, is door haar niet met nadere medische gegevens onderbouwd. Ook kan dit niet uit de DSM kwalificaties worden afgeleid. Daarmee is de rechtbank van oordeel dat verweerder de medische rapportages ten grondslag kan leggen aan het bestreden besluit.
Wat betreft de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit constateert de rechtbank vervolgens dat eerst in de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige van 16 januari 2007 alle door het systeem gesignaleerde knelpunten en mogelijke overschrijdingen zijn voorzien van een motivering, waarin de beweegredenen zijn vermeld om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geschikt te achten voor eiseres. Nu het bestreden besluit eerst in beroep van een juiste grondslag en toereikende motivering is voorzien, is er aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen zij het met instandlating van de rechtsgevolgen ervan.”
3. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij medisch meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen en dat er een te beperkt psychiatrisch onderzoek heeft plaatsgevonden nadat er bericht uit de behandelend sector was ontvangen. Voorts heeft appellante gesteld dat de rechtbank onvoldoende is ingegaan op de bezwaren die op het arbeidskundige vlak naar voren zijn gebracht. De arbeidsdeskundige heeft bij de eindselectie verzuimd nog eens goed te kijken naar de kenmerken van appellante, waardoor de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd zijn niet passend zijn.
4.1. De Raad oordeelt als volgt.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er in dit geval sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv bij het opmaken van hun rapporten kennis droegen van de door appellante ingebrachte informatie van haar behandelaars, van de door de psychotherapeute J.T. Krijger van De Geestgronden gestelde diagnose aanpassingsstoornis met depressieve stemming, en gemotiveerd hebben aangegeven hoe zij tot hun vaststelling van de belastbaarheid van appellante zijn gekomen.
4.3. De Raad overweegt dat de in hoger beroep ingezonden informatie van de huisarts
E. van den Ende, die in een schrijven van 30 september 2008 heeft aangegeven dat er sprake zou zijn van een matig ernstige en recidiverende depressieve stoornis, die het verrichten van arbeid in een volledige werkweek onmogelijk maakt, niet in lijn ligt met de informatie van de psychotherapeute en overigens ook niet nader is onderbouwd, zodat het standpunt van appellante dat sprake zou zijn van een ernstig invaliderende psychiatrische toestand niet kan worden onderschreven. De Raad volgt hetgeen daarover in een reactie door de bezwaarverzekeringsarts W. Ruitenberg is opgemerkt.
4.4. Wat betreft de arbeidskundige kant van de schatting is de Raad van oordeel dat de beschikbare gegevens voldoende steun bieden aan de opvatting van het Uwv dat appellante op de datum in geding, gelet op haar medische beperkingen, in staat was de door de bezwaararbeidsdeskundige A.H.T. Tee gehandhaafde functies te vervullen. In reactie op de stellingen van appellante in beroep en hoger beroep dat de functies niet geschikt zijn, heeft de bezwaararbeidsdeskundige C.J.T. Neefjes in zijn rapportages van 16 januari 2007 en 11 februari 2008 voor de resterende functies per item gemotiveerd uiteengezet waarom de inpakker (SBC-code 111190), productiemedewerker textiel (272043) en productiemedewerker industrie (111180) geschikte functies zijn.
5. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2009.